[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 9 december 2009, 09/973 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Bergen op Zoom (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Namens appellant heeft mr. I.M. van den Heuvel, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. Van den Heuvel zich teruggetrokken als gemachtigde.
Het College heeft een verweerschrift ingediend.
Tijdens het onderzoek ter zitting van 27 september 2011, waar appellant is verschenen en het college zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol, heeft appellant verzocht om wraking van de voorzitter en leden van de meervoudige kamer (behandelende rechters). In verband met dit verzoek is het onderzoek ter zitting geschorst. Bij beslissing van 24 oktober 2011, 10/372 WWB-W, heeft de wrakingskamer van de Raad het wrakingsverzoek afgewezen.
Tijdens het voortgezette onderzoek ter zitting van 6 december 2011, waar wederom appellant en mr. R.M. Mol zijn verschenen, heeft appellant opnieuw verzocht om wraking van de behandelende rechters. In verband daarmee is het onderzoek ter zitting geschorst. Bij beslissing van 6 december 2011, LJN BV0070, heeft de wrakingskamer van de Raad besloten het tweede wrakingsverzoek niet in behandeling te nemen. Tevens heeft de wrakingskamer bepaald dat een volgend verzoek om wraking van een of meer van de behandelende rechters in deze hoger beroepszaak van appellant niet meer in behandeling wordt genomen.
Het onderzoek ter zitting is op 6 december 2011 hervat. Bij die gelegenheid heeft appellant voor de derde maal verzocht om wraking van de behandelende rechters. In verband daarmee is het onderzoek ter zitting opnieuw geschorst. Bij beslissing van 19 januari 2012, LJN BV2001, heeft de meervoudige kamer, belast met de behandeling van deze hoger beroepszaak van appellant, bepaald dat het verzoek om wraking niet in behandeling wordt genomen.
Vervolgens is besloten de zaak te verwijzen naar de enkelvoudige kamer.
Het onderzoek ter zitting is op 28 februari 2012 hervat. Appellant is verschenen. Het College heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.M. Mol.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. De rechtbank Breda, sector civiel, heeft appellant in een door hem in gang gezette civiele procedure bij vonnis van 5 september 2007 veroordeeld tot vergoeding van de salariskosten van de procureur van gedaagden in die procedure ten bedrage van € 1.356,-- (proceskosten). Op 11 september 2007 heeft appellant bij het college een aanvraag om bijzondere bijstand ingediend voor onder meer de proceskosten.
1.2. Bij besluit van 29 april 2007 (lees: 2008), zoals na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 13 januari 2009 (bestreden besluit), heeft het college de aanvraag in zoverre afgewezen. Hieraan is, samengevat en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. De proceskosten zijn vóór de dag van de aanvraag bij appellant in rekening gebracht, maar waren op dat moment nog niet betaald. Er is dus sprake van een schuld. Artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (thans: g), van de WWB vormt een beletsel om daarvoor bijzondere bijstand te verlenen. Er zijn geen aanknopingspunten om te oordelen dat in het geval van appellant sprake is van zeer dringende redenen in de zin van artikel 49, aanhef en onder b, van de WWB om toch bijzondere bijstand te verlenen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de tekst van de toepasselijke bepalingen van de WWB verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Ter zitting van de Raad van 28 februari 2012 heeft appellant naar voren gebracht dat hij de rechtsmacht van de Raad niet erkent, onder meer omdat de Raad volgens appellant “collaboreert met de illegale neonazi” die hem “lang, hard en veel onder [z]ijn ballen heeft geschopt”. Desgevraagd heeft appellant kenbaar gemaakt dat dit niet is op te vatten als een nieuw wrakingsverzoek.
4.1.1. Appellant erkent de rechtsmacht van de Raad niet, maar heeft zijn hoger beroep niet ingetrokken. Dit brengt mee dat de Raad als de ter zake bevoegde rechter op het hoger beroep dient te beslissen.
4.2. Appellant heeft aangevoerd dat hij geen schuld is aangegaan en niet bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor een schuld of een schuldenlast, maar voor de proceskosten van een rechtszaak waarin hij is veroordeeld.
4.2.1. Deze beroepsgrond treft geen doel. De proceskosten waarin de civiele rechter appellant heeft veroordeeld, zijn in rekening gebracht vóór de datum waarop appellant bijzondere bijstand voor die kosten heeft aangevraagd en waren nog niet voldaan. De rechtbank heeft daarom terecht geoordeeld dat appellant bijzondere bijstand heeft aangevraagd voor een schuld aan een derde in de zin van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (thans: g), van de WWB. Vergelijk de uitspraken van de Raad van 4 juni 2002, LJN AJ9945, en 13 april 2010, LJN BM2949.
4.3. Subsidiair heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft verwezen naar de hiervoor genoemde uitspraak van 4 juni 2002, omdat het in dat geval, anders dan in dat van appellant, ging om een situatie waarin de betrokkene over voldoende bestaansmiddelen beschikte. Deze beroepsgrond treft geen doel, reeds omdat appellant ten tijde hier van belang bijstand op grond van de WWB ontving en dus beschikte over de middelen om in de noodzakelijke kosten van het bestaan te voorzien, in de zin van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder f (thans: g), van de WWB.
4.4. Appellant heeft verder nog aangevoerd dat hij op grond van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) recht heeft op een eerlijk proces bij de civiele rechter. Volgens appellant betekent dit dat hij zelf een rechtsvordering moet kunnen instellen, ongeacht de uitkomst daarvan. Dit mag niet afhankelijk zijn van de mogelijkheid om bij voorbaat gelden te reserveren om bij een onverhoopt negatieve uitslag van de procedure de proceskosten te kunnen vergoeden, aldus appellant.
4.4.1. De Raad verstaat dit betoog aldus dat appellant recht heeft op bijzondere bijstand voor de proceskosten waarin hij is veroordeeld, omdat met het oog op artikel 6 van het EVRM de beslissing om naar de civiele rechter te gaan niet mag worden beïnvloed door de eventuele betaling van proceskosten bij een negatieve uitslag van de rechterlijke procedure. Dit betoog slaagt niet. Het recht op een eerlijk proces, zoals gewaarborgd in artikel 6 van het EVRM, brengt niet mee dat bij veroordeling in de proceskosten als gevolg van een negatieve uitslag van de rechterlijke procedure achteraf bijzondere bijstand voor een schuld moet worden verleend.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.2.1 tot en met 4.4.1 volgt dat de aangevoerde beroepsgronden geen doel treffen. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van M.R. Schuurman als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.