[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Middelburg van 16 april 2009, 08/383 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Terneuzen (college)
Datum uitspraak: 10 april 2012
Namens appellante heeft mr. V.M.C. Verhaegen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 4 januari 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Verhaegen. Het college heeft zich, met voorafgaand bericht, niet laten vertegenwoordigen. Omdat het onderzoek niet volledig is geweest, is dit heropend.
Het college heeft een nader besluit van 22 maart 2011 overgelegd. Appellante heeft hierop schriftelijk gereageerd en heeft voorts desgevraagd nadere inlichtingen verstrekt. Partijen hebben vervolgens toestemming verleend de zaak verder buiten zitting af te doen, waarna het onderzoek is gesloten.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante was ten tijde in geding gehuwd met [U.] ([U.]) en woonde tot in november 2006 met hem en hun kinderen op het adres [adres 1] te [woonplaats]. Appellante staat met ingang van 28 november 2006 met haar kinderen ingeschreven op het adres [adres 2] te [woonplaats]. [U.] stond ten tijde in geding nog ingeschreven op het adres in de [adres 1].
1.2. Appellante heeft op 15 november 2006, 28 maart 2007 en 23 mei 2007 aanvragen ingediend om bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Deze aanvragen zijn alle buiten behandeling gesteld. Alleen tegen de buitenbehandelingstelling van de aanvraag van 23 mei 2007 zijn rechtsmiddelen aangewend. Nadat de Raad bij uitspraak van 5 oktober 2010, LJN BN9398, had geoordeeld dat de aanvraag van 23 mei 2007 ten onrechte buiten behandeling is gesteld, heeft het college bij besluit van 22 maart 2011 de aanvraag van 23 mei 2007 alsnog afgewezen. Tegen dat besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
1.3. Appellante heeft zich op 19 juni 2007 opnieuw voor bijstand gemeld en op 7 september 2007 een aanvraag ingediend, waarbij als gewenste datum van ingang van bijstand is vermeld 28 november 2006.
1.4. Bij besluit van 2 oktober 2007 heeft het college de aanvraag afgewezen.
1.5. Bij besluit van 10 maart 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 2 oktober 2007 ongegrond verklaard. Aan dat besluit ligt ten grondslag dat appellante niet duurzaam gescheiden leeft van [U.], waardoor zij niet als zelfstandig subject van bijstand kan worden aangemerkt.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante, samengevat, aangevoerd dat zij wel duurzaam gescheiden leefde van [U.].
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het onderzoek in deze zaak is heropend in afwachting van de beslissing op de aanvraag van 23 mei 2007. Vastgesteld wordt dat het besluit van 22 maart 2011, waarbij die aanvraag alsnog is afgewezen, voor de beoordeling van het onderhavige hoger beroep geen betekenis heeft.
4.2. De door de bestuursrechter te beoordelen periode in geval van een aanvraag om bijstand bestrijkt in beginsel de periode vanaf de datum met ingang waarvan bijstand wordt gevraagd tot en met de datum van het primaire besluit. Dit betekent dat de hier te beoordelen periode loopt van 28 november 2006 tot en met 2 oktober 2007.
4.3. Op grond van artikel 3, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWB wordt als ongehuwd mede aangemerkt degene die duurzaam gescheiden leeft van de persoon met wie hij gehuwd is. Volgens vaste rechtspraak (zie bijvoorbeeld CRvB 26 januari 2012, LJN BV2326) is van duurzaam gescheiden levende echtgenoten eerst sprake indien het een door beide betrokkenen, of één van hen, gewilde verbreking van de echtelijke samenleving betreft, waardoor ieder afzonderlijk zijn eigen leven leidt als ware hij niet met de ander gehuwd en deze toestand door ten minste één van hen als bestendig is bedoeld.
4.4. De Raad is met de rechtbank en het college van oordeel dat de aan de besluitvorming ten grondslag gelegde resultaten van het onderzoek van de sociale recherche, dat in het kader van de aanvraag om bijstand van appellante is ingesteld naar aanleiding van het vermoeden dat appellante samenwoont met [U.], voldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante vanaf de melding van appellante om bijstand op 19 juni 2007 tot en met 2 oktober 2007 niet duurzaam gescheiden leefde van [U.]. Blijkens de politieregistratie was [U.] op 21 juni 2007 en 14 augustus 2007 betrokken bij een burenruzie in de [adres 2] en sliep [U.] toen in de woning van appellante om haar en de kinderen te beschermen. Voorts is bij de verrichte observaties op 25 juli 2007, in de periode van 15 september tot en met 20 september 2007 en in de periode van 24 september tot en met 26 september 2007 de auto van [U.], een [automerk] met kenteken [nr.] vrijwel voortdurend waargenomen voor de woning van appellante. Deze auto werd ook gebruikt door appellante. Daarnaast heeft de politie op 20 juli 2007 op het woonadres van [U.] een hennepkwekerij ontmanteld, is [U.] nimmer aangetroffen bij de waarnemingen van de sociale recherche bij zijn woning en stond de woning van [U.] tijdens het huisbezoek op 27 september 2007 vrijwel leeg. Ten slotte maakte [U.] tijdens het huisbezoek op 27 september 2007 op het woonadres van appellante gebruik van een sleutel van die woning. De in hoger beroep door appellante overgelegde verklaringen ten bewijze van haar stelling dat [U.] zijn hoofdverblijf niet in haar woning had, kan niet slagen, reeds omdat het hier niet gaat om de vraag waar [U.] zijn hoofdverblijf had maar om de vraag of appellante en [U.] duurzaam gescheiden leefden.
4.5. De Raad is, anders dan de rechtbank en het college, van oordeel dat de onderzoeksresultaten onvoldoende feitelijke grondslag bieden voor de conclusie dat appellante ook in de periode van 28 november 2006 tot en met 18 juni 2007 niet duurzaam gescheiden leefde van [U.]. Het lage waterverbruik in de woning van [U.] alleen is daarvoor onvoldoende. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen voor zover dit ziet op de periode van 28 november 2006 tot en met 18 juni 2007.
4.6. De Raad ziet aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht te bepalen dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van het besluit in stand blijven. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 23 augustus 2011, LJN BR6612) inzake de toepassing van de artikelen 43 en 44 van de WWB wordt in beginsel geen bijstand verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding voor het doen van een aanvraag heeft plaatsgevonden. Van dit uitgangspunt kan slechts worden afgeweken indien bijzondere omstandigheden dit rechtvaardigen. Appellante is uitdrukkelijk verzocht mee te delen wat die bijzondere omstandigheden hier zijn, maar heeft dit niet gedaan. Dit brengt mee dat het ervoor moet worden gehouden dat er geen bijzondere omstandigheden zijn, zodat geen aanleiding bestaat appellante over de periode van 28 november 2006 tot en met 18 juni 2007 bijstand te verlenen.
5. Op grond van hetgeen onder 4.5 is overwogen, bestaat aanleiding het college te veroordelen in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in beroep, en op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand en op € 9,20 in beroep en € 50,50 in hoger beroep voor de gemaakte reiskosten, in totaal dus € 1.347,70.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het besluit van 10 maart 2008, voor zover dit ziet op de periode van
28 november 2006 tot en met 18 juni 2007;
- bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde gedeelte van dit besluit in stand
blijven;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van
€ 1.347,70, te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en in hoger beroep betaalde
griffierecht van in totaal € 149,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.F. Bandringa als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J.M. Heijs als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 10 april 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip duurzaam gescheiden leven.