de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 24 september 2009, 08/1305 (aangevallen uitspraak),
Stichting [naam stichting], gevestigd te [vestigingsplaats], (Stichting).
Datum uitspraak: 6 april 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens de Stichting heeft mr. drs. J.P. Dikker, advocaat, een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 januari 2012, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. E.J.S. van Daatselaar. Namens de Stichting zijn verschenen mr. drs. Dikker en A.M. Vleugel.
1. Y. [naam werkneemster] is laatstelijk als activiteitenbegeleidster in dienst geweest bij de Stichting. Op 17 oktober 2006 is zij uitgevallen wegens eczeem aan beide handen. Met een op 28 augustus 2007 bij appellant ingekomen aanvraag heeft [werkneemster] verzocht om in aanmerking te komen voor een uitkering op grond van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met een verkorte wachttijd als bedoeld in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA. Bij besluit van 7 november 2007 heeft appellant [werkneemster] meegedeeld dat haar aanvraag niet in behandeling wordt genomen omdat zij niet de in dat besluit bedoelde verklaring van een medisch specialist had overgelegd.
2. Zowel [werkneemster] als de Stichting heeft tegen dat besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 18 maart 2008 zijn deze bezwaren ongegrond verklaard. Nadat de Stichting tegen dat besluit beroep had ingesteld, heeft appellant na een inhoudelijke beoordeling van de onderhavige aanvraag bij besluit van 16 februari 2009 een nieuwe beslissing op bezwaar genomen, waarbij, onder handhaving van de ongegrondverklaring van de bezwaren van de Stichting en [werkneemster], de aanvraag van [werkneemster] alsnog is afgewezen. Daarbij heeft het Uwv zich in overeenstemming met het rapport van 9 januari 2009 van de bezwaarverzekeringsarts op het standpunt gesteld dat er op de datum in geding (nog) geen sprake was van een blijvende en volledige arbeidsongeschiktheid en er nog een geringe kans op herstel was.
3. De rechtbank heeft het besluit van 16 februari 2009, nu appellant met dit besluit niet aan het beroep van de Stichting tegemoet was gekomen, met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemeen wet bestuursrecht (Awb) in de onderhavige procedure betrokken. Voorts heeft de rechtbank de Stichting als belanghebbende in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb aangemerkt en het beroep van de Stichting tegen het besluit van 18 maart 2008 niet-ontvankelijk verklaard. Met betrekking tot het beroep dat geacht kan worden te zijn gericht tegen het besluit van 16 februari 2009 heeft de rechtbank overwogen dat, gelet op de bestuurlijke heroverweging in de bezwaarprocedure, alle aangevoerde feiten en omstandigheden - derhalve ook die feiten en omstandigheden die nadien bekend zijn geworden doch die betrekking hebben op de datum met ingang waarvan de duurzaamheid niet is aangenomen - door appellant in de besluitvorming dienen te worden betrokken. Indien tijdens de bezwaarprocedure uit nieuwe medische informatie blijkt dat de ingezette medische behandeling niet tot herstel heeft geleid, dient de bezwaarverzekeringsarts deze nieuwe medische feiten en omstandigheden bij de heroverweging te betrekken. Daarbij heeft de rechtbank gewezen op de uitspraak van de Raad van 4 februari 2009, LJN BH1896. Aangezien de bezwaarverzekeringsarts dit heeft nagelaten en zich beperkt heeft tot de vraag of de verzekeringsarts zich, met de destijds beschikbare gegevens, terecht op het standpunt heeft gesteld dat er geen sprake is van volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid, heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 16 februari 2009 op een ondeugdelijke grondslag berust en in strijd met artikel 7:12 van de Awb is genomen. De rechtbank heeft het beroep tegen dat besluit dan ook gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het Uwv opdracht gegeven een nieuwe beslissing op bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in de aangevallen uitspraak is overwogen.
4. Appellant heeft tegen de aangevallen uitspraak hoger beroep ingesteld, voor zover deze het besluit van 16 februari 2009 betreft. In de eerste plaats heeft appellant er op gewezen dat de rechtbank er ten onrechte aan voorbij is gegaan dat voorwaarde voor het toepassen van een verkorte wachttijd is dat er sprake moet zijn van een volledige en duurzame arbeidsongeschiktheid zonder kans op herstel als bedoeld in artikel 4, tweede lid, van de Wet WIA. Voorts kan appellant zich evenmin verenigen met het oordeel van de rechtbank dat de bezwaarverzekeringsarts de in bezwaar bekend geworden omstandigheid dat de ingezette medische behandeling - de zogeheten PUVA-therapie - niet tot het gewenste resultaat had geleid in zijn beoordeling had moeten betrekken. Bij de toepassing van een verkorte wachttijd gaat het om de beantwoording van de vraag of er op het moment van het einde daarvan - in dit geval dient naar het oordeel van de Raad deze datum, anders dan in het aanvullende beroepschrift maar in overeenstemming met het rapport van bezwaarverzekeringsarts P. Eken van 9 januari 2009, te worden vastgesteld - op zijn vroegst - op 7 november 2007 - sprake is van een situatie waarin verbetering van de medische situatie van betrokkene is uitgesloten. Het gaat om een beoordeling naar dat moment en dit betekent naar de mening van appellant dat feiten en omstandigheden, die pas tijdens de bezwaarschriftenprocedure naar voren komen maar die op de datum in geding bekend hadden kunnen zijn, bij de heroverweging in bezwaar betrokken moeten worden. Feiten en omstandigheden die zich pas voordoen na de datum in geding en die op de datum in geding daardoor niet bekend waren en ook niet bekend konden zijn, dienen echter bij de heroverweging in bezwaar buiten beschouwing te worden gelaten. Nu pas na 7 november 2007 bekend is geworden dat [werkneemster] geen baat heeft gehad bij de PUVA-therapie is appellant van mening dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat deze omstandigheid bij de heroverweging in bezwaar betrokken had moeten worden.
5. De Raad overweegt als volgt.
5.1.1. Op grond van artikel 23, eerste lid, van de Wet WIA geldt voordat de verzekerde aanspraak kan maken op een uitkering op grond van die wet een wachttijd van 104 weken.
5.1.2. Op grond van artikel 23, zesde lid, eerste volzin, stelt appellant, in afwijking van het eerste lid, een verkorte wachttijd vast indien de verzekerde volledig en duurzaam arbeidsongeschikt is als bedoeld in artikel 4, tweede lid. Op grond van de derde volzin wordt het einde van een verkorte wachttijd niet eerder vastgesteld dan tien weken na de dag waarop de aanvraag daartoe is ingediend.
5.1.3. Op grond van artikel 4, eerste lid, is volledig en duurzaam arbeidsongeschikt hij die als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte, gebrek, zwangerschap of bevalling duurzaam slechts in staat is om met arbeid ten hoogste 20% te verdienen van het maatmaninkomen per uur.
5.1.4. Het tweede lid van artikel 4 luidt:
"In het eerste lid wordt onder duurzaam verstaan een medische stabiele of verslechterende situatie."
5.2. Het uitgangspunt dat slechts in een onomkeerbare situatie sprake kan zijn van een verkorte wachttijd, is tot uitdrukking gebracht door in artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA uitdrukkelijk slechts te verwijzen naar het tweede lid van artikel 4 en niet ook naar het derde lid of naar artikel 4, zonder verdere beperking. Dit betekent dat appellant in het kader van een aanvraag om een verkorte wachttijd slechts dient te beoordelen of sprake is van een stabiele of verslechterende medische situatie. Als herstel mogelijk is, kan dan ook geen sprake zijn van toekenning van een verkorte wachttijd. De systematiek van de Wet WIA brengt dan tevens mee dat de beoordeling of een verkorte wachttijd aan de orde is, geschiedt op basis van een strikter criterium dan aan de orde is in geval de volledige wachttijd van 104 weken is verstreken.
5.3. Met de regeling van de verkorte wachttijd heeft de wetgever het oog gehad op die werknemers van wie het al in eerder stadium dan na twee jaar ziekte duidelijk is dat zij volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn. In dat geval vervalt de ratio van de re-integratie-inspanningen en de financiële prikkel voor de werkgever. Om in aanmerking te komen voor een verkorte termijn dient volgens de wetgever wel aan een aantal voorwaarden te worden voldaan, waaronder die dat alleen een eerdere aanvraag kan worden gedaan als sprake is van een stabiele situatie, dat wil zeggen dat er geen mogelijkheden zijn om in arbeid te functioneren en dat er geen kans op herstel is. De mogelijkheid bestaat daarom niet voor verzekerden die volledig en duurzaam arbeidsongeschikt zijn en waarbij op lange termijn een geringe kans op herstel bestaat (Tweede Kamer, vergaderjaar 2004-2005, 30 034, nr. 3, blz. 59 en blz. 156) Alleen die zieke werknemers die in een evident stabiele situatie verkeren en die volledig arbeidsongeschikt zijn, kunnen in aanmerking komen voor een flexibele keuring (met een verkorte wachttijd) (Eerste Kamer, vergaderjaar 2005-2006, 30 034 en 30 118, C). De Raad verwijst naar zijn uitspraak van 8 februari 2012, LJN BV6267.
5.4.1. Appellant heeft de aanvraag van [werkneemster] aan de hand van de juiste maatstaf beoordeeld. In het kader van de heroverweging naar aanleiding van het bezwaar van [werkneemster] en de Stichting dient, zoals de rechtbank op zichzelf terecht heeft overwogen, appellant rekening te houden met alle feiten en omstandigheden, ook die nadien bekend zijn geworden doch betrekking hebben op de datum met ingang waarvan duurzaamheid van de arbeidsongeschiktheid niet is aangenomen. Dit betekent dan ook niet dat het gegeven dat achteraf is gebleken dat behandeling geen verbetering heeft gebracht, de conclusie rechtvaardigt dat betrokkene zich op de datum in geding reeds in een onomkeerbare medische situatie bevond. Gelet op artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA moet immers worden beoordeeld wat het vooruitzicht op herstel is op het moment waarop de verkorte wachttijd is afgelopen. De heroverweging naar aanleiding van het bezwaar beperkt zich daarom tot de vraag of de prognose die ziet op het moment van het einde van de wachttijd toen op deugdelijke gronden berustte.
5.4.2. Zoals de Raad heeft geoordeeld in meergenoemde uitspraak van 4 februari 2009 wordt met het door appellant gehanteerde beoordelingskader “Beoordeling duurzaamheid arbeidsbeperkingen” (beoordelingskader) geen onjuiste uitleg aan artikel 4 van de Wet WIA gegeven. De eerste stap uit dat beoordelingskader benoemt een arbeidsbeperking als duurzaam als verbetering van de belastbaarheid is uitgesloten. Daarbij wordt door de verzekeringsarts beoordeeld of sprake is van een progressief of stabiel ziektebeeld zonder behandelmogelijkheden. Gelet op het rapport van bezwaarverzekeringsarts Eken van 9 januari 2009 heeft deze overeenkomstig dit beoordelingskader het bezwaar van betrokkene beoordeeld.
5.4.3. [werkneemster] heeft al vele jaren last van een hardnekkige vorm van eczeem aan haar beide handen. De klachten zijn niet altijd dezelfde geweest en laten een beloop zien met remissies en exacerbaties. Nadat [werkneemster] in 2000 als medewerkster thuiszorg wegens haar klachten was uitgevallen, is zij na enige tijd weer gaan werken als activiteitenbegeleidster. In 2006 is zij vanwege een toename van haar klachten ook in deze functie uitgevallen. Vervolgens heeft zij in 2007 een aantal onderzoeken ondergaan. Op grond van deze onderzoeken is door de behandelende sector besloten haar te onderwerpen aan de voormelde PUVA-therapie, waarbij de verwachting is uitgesproken dat haar situatie als gevolg van deze therapie zou verbeteren. Gelet op de te hanteren maatstaf, en bij gebreke van medische gegevens die in een andere richting wijzen, stond daarom op het hier van belang zijnde beoordelingsmoment nog niet vast dat de situatie waarin zij verkeerde stabiel dan wel verslechterend zou zijn.
5.5. Anders dan de rechtbank heeft geoordeeld heeft appellant derhalve geen onjuiste maatstaf aangelegd. Gelet op de overwegingen 5.4.1 tot en met 5.4.3 is de Raad evenmin tot de conclusie kunnen komen dat het door appellant verrichte onderzoek onzorgvuldig is geweest dan wel dat het bestreden besluit onvoldoende is gemotiveerd. Appellant heeft [werkneemster] daarom overeenkomstig artikel 23, zesde lid, van de Wet WIA tien weken na de dag van indiening van de aanvraag, derhalve per 8 november 2007, terecht niet in aanmerking gebracht voor een IVA-uitkering. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient derhalve te worden vernietigd en het beroep tegen het besluit van 16 februari 2009 dient ongegrond te worden verklaard. Voor vergoeding van schade als door de Stichting is verzocht is ingevolge artikel 8:73, eerste lid, van de Awb dan ook geen plaats, zodat de Raad dit verzoek afwijst.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor toepassing van artikel 8:75 van de Awb.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
Verklaart het beroep ongegrond;
Wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012.