[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 17 augustus 2011, 09/8673 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 6 april 2012
Namens appellant heeft mr. Th. Meijer, advocaat, hoger beroep ingesteld en een nader stuk ingediend.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Meijer. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.R. Abdoelhak.
1.1. Voor een uitvoeriger overzicht van de voor dit geding relevante feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar zijn eerder tussen partijen gedane uitspraak van 19 juni 2009 (LJN BI9730) en de aangevallen uitspraak. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Bij besluit van 5 oktober 2005 heeft het Uwv appellant een uitkering ingevolge de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) geweigerd, omdat er geen sprake was van dezelfde oorzaak als bedoeld in artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAZ.
1.3. Bij besluit van 7 februari 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2005 ongegrond verklaard.
1.4. Bij zijn in 1.1 vermelde uitspraak heeft de Raad, voor zover thans van belang, - met vernietiging van de uitspraak van de rechtbank van 11 april 2008 - het beroep tegen het besluit van 7 februari 2006 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat het Uwv een nieuw besluit op bezwaar dient te nemen.
1.5. Bij besluit van 3 november 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 5 oktober 2005 opnieuw ongegrond verklaard. Het Uwv heeft het bestreden besluit doen steunen op een rapport van een bezwaarverzekeringsarts van 30 juli 2009, de voor appellant opgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 3 september 2009 en een rapport van een bezwaararbeidsdeskundige van 22 september 2009.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven en beslissingen gegeven over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
2.2. De rechtbank heeft overwogen dat de bezwaarverzekeringsarts met zijn rapporten van 19 juli 2010, 1 december 2010 en 21 (lees: 11) april 2011 in samenhang bezien met de overige medische informatie buiten twijfel heeft gesteld dat van enig oorzakelijk verband tussen de klachten van appellant uit 2001/2002 en de later manifest geworden arm- en handklachten op de datum in geding en nadien geen sprake is. Omdat het bestreden besluit pas in beroep afdoende is gemotiveerd, doch niet kan worden geoordeeld dat met de in de FML van 3 september 2009 vastgelegde beperkingen de belastbaarheid van appellant is ondergewaardeerd, de beroepsgronden over de vooringenomenheid van de bezwaarverzekeringsarts en schending door het Uwv van algemene beginselen van behoorlijk bestuur geen doel treffen en ten slotte ook de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit in rechte stand houdt, is de rechtbank tot de in 2.1 aangegeven beslissingen gekomen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant het oordeel van de rechtbank bedoeld in 2.1 en 2.2 bestreden, voor zover daarbij de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand zijn gelaten.
3.2. Appellant heeft aangevoerd dat het Uwv niet buiten twijfel heeft gesteld dat er van enig oorzakelijk verband tussen de klachten uit 2001/2002 en de later opgekomen hand- en armklachten op de datum in geding en nadien geen sprake is. Ook deze later manifest geworden klachten zijn toe te schrijven aan artrose en niet aan het (vermeende) carpaal tunnelsyndroom (cts). Ten onrechte is uit het oog verloren dat een cts veroorzaakt kan worden door artrose, althans in ieder geval hiermee een sterke gelijkenis vertoont. Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft appellant een verklaring van orthopedisch chirurg R.J. Itz van 8 juni 2000 ingediend en heeft hij er op gewezen nog altijd onder behandeling van een neuroloog te zijn.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. Het Uwv is er ten aanzien van appellant in geslaagd buiten twijfel te stellen dat van het oorzakelijk verband als bedoeld in (zijn rechtspraak over) artikel 20, eerste lid, aanhef en onder b, van de WAZ, geen sprake is. De Raad onderschrijft geheel de in de aangevallen uitspraak daarover opgenomen, uitvoerige overwegingen van de rechtbank. Cruciaal is dat uit de door de rechtbank uitgebreid samengevatte medische rapporten, waaronder met name die van de behandelende neuroloog van 17 januari 2006 en de bezwaarverzekeringsarts van 1 december 2010, naar voren komt dat het bij appellant vastgestelde cts een wezenlijk ander beeld en achtergrond heeft dan klachten vanuit radixprikkeling veroorzaakt door artrose. De enkele, niet met een medisch stuk onderbouwde, stelling van appellant dat een cts veroorzaakt kan worden door artrose, althans in ieder geval hiermee een sterke gelijkenis vertoont, noch de mededeling dat appellant nog steeds onder behandeling is van een neuroloog, leidt de Raad tot een ander oordeel dan de rechtbank. Hetzelfde geldt voor de brief van orthopedisch chirurg Itz van 8 juni 2000 over een door hem op 5 juni 2000 verrichte kijkoperatie van de rechterknie. De tegen de aangevallen uitspraak geformuleerde beroepsgrond treft dus geen doel.
4.3. Uit 4.2 vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, voor zover aangevochten.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 april 2012.