ECLI:NL:CRVB:2012:BW1007
Centrale Raad van Beroep
- Hoger beroep
- Rechtspraak.nl
Beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid in het kader van de loongerelateerde WGA-uitkering
In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellante tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch, waarin het bezwaar tegen de beslissing van het Uwv over de loongerelateerde WGA-uitkering werd ongegrond verklaard. Appellante had bezwaar gemaakt tegen het besluit van 25 januari 2010, waarin het Uwv haar arbeidsongeschiktheid op 80 tot 100% vaststelde, omdat zij meende volledig en duurzaam arbeidsongeschikt te zijn. Het Uwv had in de beslissing op bezwaar van 11 augustus 2010 de mate van arbeidsongeschiktheid echter bijgesteld naar 35 tot 45%, wat leidde tot de bestreden uitspraak.
De rechtbank oordeelde dat het Uwv vrij stond om de mate van arbeidsongeschiktheid te verlagen en dat er geen sprake was van een verboden 'reformatio in peius', aangezien de loongerelateerde WGA-uitkering van appellante niet was veranderd. De rechtbank onderschreef de medische en arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit en concludeerde dat appellante, ondanks haar beperkingen, geschikt was voor de geselecteerde functies.
In hoger beroep herhaalde appellante haar eerdere gronden en voerde aan dat onvoldoende rekening was gehouden met haar beperkingen. De Raad bevestigde echter de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat het verzekeringsgeneeskundig onderzoek zorgvuldig was uitgevoerd. De bezwaarverzekeringsartsen hadden voldoende gemotiveerd waarom er geen duidelijke beperkingen in het cognitief functioneren van appellante waren vastgesteld. De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en bevestigde de aangevallen uitspraak zonder aanleiding voor proceskostenvergoeding.