ECLI:NL:CRVB:2012:BW0998

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-213 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Stopzetting bezoldiging en strafontslag van ambtenaar wegens niet-naleving dienstopdracht

In deze zaak gaat het om de stopzetting van de bezoldiging en het strafontslag van een ambtenaar, appellant, die niet voldeed aan een dienstopdracht van zijn werkgever, het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam. Appellant was sinds 1995 werkzaam als arts bij de Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GGD) van de gemeente Amsterdam. Na een conflict met een collega in 2006 en een daaropvolgende ziekmelding in 2007, werd appellant in 2009 opgeroepen voor een gesprek over zijn re-integratie. Appellant weigerde echter om op de dienstopdracht te verschijnen, wat leidde tot de stopzetting van zijn bezoldiging op basis van artikel 3.13 van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA). De Raad voor de Rechtspraak oordeelde dat appellant zich schuldig had gemaakt aan arbeidsverzuim door niet te verschijnen op de gesprekken over zijn re-integratie.

Daarnaast werd appellant ook strafontslag opgelegd wegens ernstig plichtsverzuim, aangezien hij twee keer een dienstopdracht niet had nageleefd. De Raad oordeelde dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag niet onevenredig was, gezien de aard en ernst van het plichtsverzuim. De rechtbank had eerder het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding afgewezen. In hoger beroep bevestigde de Centrale Raad van Beroep deze uitspraak, waarbij werd benadrukt dat appellant geen rechtsmiddelen had aangewend tegen de dienstopdrachten en dat de stopzetting van zijn bezoldiging terecht was.

De Raad concludeerde dat het hoger beroep niet slaagde en dat er geen grond was voor schadevergoeding of proceskostenvergoeding. De uitspraak werd openbaar gedaan op 5 april 2012.

Uitspraak

11/213 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant)
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 30 november 2010, 09/5047(aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 5 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft geen verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. A. Oass, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W.D. de Vos, advocaat, en A.J.M. van Rijswijk.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1995 werkzaam als arts bij [naam polikliniek] van cluster Maatschappelijke en Geestelijke Gezondheidszorg (MGGZ) van de Geneeskundige en Gezondheidsdienst (GGD) van de gemeente Amsterdam met als werkplek [naam polikliniek].
1.2. Na een incident met een collega in 2006 zijn de verhoudingen tussen appellant en het management van de GGD verstoord geraakt. Uiteindelijk heeft appellant zich in 2007 ziekgemeld.
1.3. Nadat de bedrijfsarts appellant weer voor 50% arbeidsgeschikt had verklaard, hebben partijen veelvuldig gesproken over de re-integratie van appellant. Op 1 oktober 2008 heeft appellant het college meegedeeld dat hij bereid is om zijn werkzaamheden bij [naam polikliniek] te hervatten onder (onder meer) de voorwaarde dat voorafgaande aan die hervatting in de organisatie wordt gecommuniceerd wat de reden is geweest van zijn langdurige afwezigheid. Bij brief van 10 oktober 2008 heeft het college appellant onder andere meegedeeld bereid te zijn om in het kader van een minnelijke regeling in onderling overleg met appellant een verklaring daarover op te stellen, waarbij het uitgangspunt zal zijn dat appellant geen verwijt wordt gemaakt van de ontstane situatie. Uiteindelijk heeft het college bij brief van 26 november 2008 aan appellant geconstateerd dat geen overeenstemming is bereikt over een minnelijke regeling en dat het overleg daarover als geëindigd moet worden beschouwd. Tevens is daarbij meegedeeld dat appellant zal worden uitgenodigd voor gesprekken om over zijn re-integratie in zijn oorspronkelijke functie bij [naam polikliniek] te praten.
1.4. De gemachtigde van appellant heeft vervolgens bij e-mailbericht van 23 december 2008 ten behoeve van appellants herintroductie binnen [naam polikliniek] het college de volgende tekst voorgelegd:
“Na een langdurige afwezigheid zal onze gewaardeerde collega, [W], binnenkort zijn werkzaamheden op de [naam polikliniek] hervatten. [W] heeft zich altijd volledig voor de GGD ingezet, grote betrokkenheid met het bedrijf getoond en de opgedragen werkzaamheden uitstekend uitgevoerd. Tussen [W] en de GGD is op een gegeven moment een verschil van inzicht ontstaan over een conflict dat is ontstaan op de werkplek. Na verschillende besprekingen is de GGD tot de conclusie gekomen dat [W] van de ontstane situatie geen enkel verwijt valt te maken. De GGD betreurt de gang van zaken ten zeerste en wenst [W] heel veel succes met het hervatten van zijn werkzaamheden.”
1.5. Bij brief van 12 januari 2009 heeft het college deze tekst aangepast, in die zin dat de één na laatste zin van “Na” tot en met “maken” is vervangen door:
“De omvang van dit conflict heeft veel te grote vorm aangenomen. In het belang van de inhoud van het werk is besloten dit hoofdstuk nu te sluiten.”.
Voorts heeft het college appellant bij die brief opgeroepen voor een gesprek op 23 januari 2009 om over de hervatting van zijn werkzaamheden te praten. Nadat appellant het college had meegedeeld geen gehoor te zullen geven aan die opdracht, heeft het college appellant bij brief van 19 januari 2009 nogmaals opgedragen om op dat gesprek van
23 januari 2009 te verschijnen. Daarbij is appellant voorgehouden dat als hij daaraan geen gehoor geeft hij zich schuldig maakt aan plichtsverzuim en verwijtbare afwezigheid en dat in eerste instantie zijn bezoldiging zal worden stopgezet. Appellant is met voorafgaand bericht niet op het gesprek van 23 januari 2009 verschenen.
1.6. Bij besluit van 26 januari 2009 is de bezoldiging van appellant met toepassing van artikel 3.13, eerste lid, van de Nieuwe Rechtspositieregeling Gemeente Amsterdam (NRGA) met onmiddellijke ingang stopgezet. Tevens is appellant opgedragen om zich op 11 februari 2009 te melden bij het hoofd MGGZ Poliklinieken om vanaf genoemde datum zijn werkzaamheden voor 50% te hervatten. Daarbij is appellant voorgehouden dat als hij ook dan niet verschijnt hem strafontslag zal worden opgelegd. Appellant is ook op 11 februari 2009 niet verschenen. Na appellant in kennis te hebben gesteld van het voornemen daartoe en hem in de gelegenheid te hebben gesteld om daarop te reageren, waarvan appellant geen gebruik heeft gemaakt, heeft het college appellant bij besluit van 23 maart 2009, met onmiddellijke ingang, de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Bij besluit van 22 september 2009 (bestreden besluit) heeft het college de bezwaren tegen de besluiten van 26 januari 2009 en 23 maart 2009 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant ongegrond verklaard en het verzoek om schadevergoeding van appellant afgewezen.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad als volgt.
3.1. Stopzetting bezoldiging
3.1.1. In artikel 3.13, eerste lid, van de NRGA is bepaald dat de ambtenaar geen recht heeft op bezoldiging voor de duur van het arbeidsverzuim dat het gevolg is van zijn nalatigheid of verwijtbaar handelen.
3.1.2. De dienstopdracht om te verschijnen op 23 januari 2009 om over hervatting van zijn werkzaamheden te praten is naar het oordeel van de Raad niet onredelijk geweest. Het re-integratietraject was tot dan toe dermate moeizaam verlopen, dat het college zijn toevlucht mocht nemen tot het verlenen van een dienstopdracht waarbij appellant rechtspositionele gevolgen worden voorgehouden.
3.1.3. Appellant heeft geen rechtsmiddelen tegen die dienstopdracht aangewend. Hij heeft ook geen gevolg gegeven aan die dienstopdracht. Hij kon zich namelijk niet verenigen met de door het college gewijzigde tekst van de brief ter herintroductie van appellant binnen de organisatie, zoals hiervoor onder 1.5 is weergegeven. Daarin komt volgens appellant niet tot uitdrukking dat hem geen enkel verwijt treft ten aanzien van de ontstane situatie.
3.1.4. Met de rechtbank is de Raad van oordeel dat de door het college opgestelde tekst voor de terugkeer van appellant alleszins redelijk is. De tekst is neutraal en het geeft geen blijk van enig verwijt richting appellant. Dat jegens appellant eerder een in rechte te honoreren toezegging van de zijde van het college is gedaan dat een tekst wordt opgesteld waarin expliciet staat vermeld dat appellant ten aanzien van de ontstane situatie niets is te verwijten, zoals appellant heeft gesteld, is niet gebleken. Weliswaar staat in de brief van 10 oktober 2008 van het college dat het uitgangspunt van de in onderling overleg op te stellen verklaring voor zijn langdurige afwezigheid zal zijn dat appellant geen verwijt wordt gemaakt van de ontstane impassesituatie, maar die opmerking - die overigens ook niet meebrengt dat het college gehouden is expliciet te verklaren dat appellant geen enkel verwijt valt te maken - is gemaakt in het kader van het overleg over de minnelijke regeling. Volgens vaste rechtspraak van de Raad hebben in dat kader gemaakte opmerkingen niet de betekenis van een in rechte te honoreren toezegging.
3.1.5. Ook al zou het college in het verleden onjuist hebben gehandeld in het conflict tussen partijen, zoals appellant heeft gesteld, dan is dat, wat daar verder ook van zij, nog geen deugdelijke reden om niet te verschijnen op een gesprek over hervatting van de werkzaamheden.
3.1.6. Door niet te voldoen aan de dienstopdracht heeft appellant zich schuldig gemaakt aan arbeidsverzuim, als bedoeld in artikel 3.13, eerste lid, van de NRGA, waaronder ook moet worden verstaan het niet aangaan van een gesprek over re-integratie. Gelet op het bepaalde in artikel 13.3, eerste lid, van het NRGA had appellant dan ook geen recht meer op zijn bezoldiging. Het college heeft terecht de betaling van appellants bezoldiging stopgezet.
3.2. Strafontslag
3.2.1. Vaststaat dat appellant volgend op de weigering om gehoor te geven aan de dienstopdracht om op 23 januari 2009 over zijn re-integratie te komen praten, zonder voorafgaand bericht ook geen gevolg heeft gegeven aan de dienstopdracht om op 11 februari 2009 op het werk te verschijnen. Tegen deze dienstopdrachtten heeft appellant geen rechtsmiddelen aangewend. Door tot twee keer toe een dienstopdracht niet na te komen heeft appellant zich schuldig gemaakt aan ernstig plichtsverzuim, welk plichtsverzuim appellant is toe te rekenen. Het college was bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. De aard en ernst van het plichtsverzuim zijn zodanig dat de opgelegde disciplinaire straf van ontslag daaraan niet onevenredig is te achten. Daarbij is in aanmerking genomen dat appellant tevoren nadrukkelijk erop is gewezen dat als hij geen gehoor zou gegeven aan de dienstopdrachten hij zich schuldig maakte aan plichtsverzuim en dat hem mogelijk strafontslag zou worden opgelegd.
3.3. Uit het vorenstaande volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. Gegeven dit oordeel dient het verzoek om schadevergoeding op grond van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te worden afgewezen.
5. De Raad ziet geen grond om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C. Nijholt.
RB