ECLI:NL:CRVB:2012:BW0997

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
5 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-1917 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van terugplaatsing en ontslag van een ambtenaar binnen de sector Belastingzaken

In deze zaak gaat het om de terugplaatsing en het ontslag van appellant, die werkzaam was bij de sector Belastingzaken van het gerechtshof. Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen eerdere uitspraken van de rechtbank Breda. De Centrale Raad van Beroep heeft op 5 april 2012 uitspraak gedaan. De Raad oordeelt dat de terugplaatsing van appellant bij de sector Belastingzaken in stand kan blijven, ondanks dat het bestuur geen door appellant geschreven concepten heeft kunnen overleggen. De Raad concludeert dat voldoende is aangetoond dat appellant in zijn werk tekortschiet, waardoor het bestuur in redelijkheid tot terugplaatsing heeft kunnen besluiten. Daarnaast wordt het besluit tot het ontnemen van taken van appellant als rechtens houdbaar gekwalificeerd, omdat het bestuur binnen zekere grenzen vrij is om aanwijzingen te geven over taakvervulling. De Raad bevestigt ook dat er geen bezwaar was tegen het zittingsrooster van de eerste helft van 2008, aangezien appellant in dat jaar weer ingedeeld was voor zittingen. Het besluit tot het verlenen van buitengewoon verlof wordt eveneens bevestigd, omdat de werkverhoudingen ernstig verstoord waren en een ontslag in beeld begon te komen. Uiteindelijk concludeert de Raad dat het ontslag van appellant gerechtvaardigd was, gezien de impasse die was ontstaan tussen appellant en zijn werkgever. De Raad bevestigt de eerdere uitspraken van de rechtbank en ziet geen reden voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

10/1917 AW
11/1732 AW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[naam appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Breda van 23 februari 2011, 10/4076 (aangevallen uitspraak 1) en van 1 maart 2010, 09/1251, (aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
het Bestuur van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch (bestuur)
Datum uitspraak: 5 april 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroepen ingesteld.
Het bestuur heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 februari 2012. Appellant is, met voorafgaand bericht, niet verschenen. Het bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. V.L.S. van Cruijningen, advocaat, drs. L.H.M.J. Vanmechelen en B.J. Otte.

II. OVERWEGINGEN

1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Na gedurende twee jaren in tijdelijke dienstverbanden werkzaamheden te hebben verricht als [naam functie] bij de sector [sector 1] van het gerechtshof, is appellant met ingang van 1 juni 2004 in een vast dienstverband in die functie aangesteld.
Wegens de invoering van belastingrechtspraak in twee feitelijke instanties op 1 januari 2005 werd een inkrimping van het aantal personeelsleden binnen de sector [sector 1] voorzien. In verband hiermee is met appellant afgesproken dat hij op genoemde datum zou overstappen naar de sector [sector 2] . In een door de voorzitter van de sector [sector 1] en appellant ondertekend stuk is vastgelegd dat appellant de gelegenheid krijgt deel te nemen aan een ontwikkelassessment, dat appellant kan terugkeren naar de sector [sector 1] als hij dit eind juni 2005 kenbaar maakt en dat ook de voorzitter van de sector [sector 2] die terugkeer eind juni 2005 kan initiëren.
Op 30 juni 2005 zijn de laatste afspraken in zoverre gewijzigd dat “eind juni 2005” werd veranderd in eind december 2005.
1.2.
Bij besluit van 16 januari 2006 (besluit 1), na bezwaar gehandhaafd op 7 maart 2007, is appellant met ingang van 1 januari 2006 weer geplaatst bij de sector [sector 1] . Appellant heeft de terugplaatsing in rechte aangevochten. Zowel de rechtbank Breda als de Raad hebben geoordeeld dat de op 7 maart 2007 genomen beslissing op bezwaar geen stand kan houden. In zijn desbetreffende uitspraak, gedaan op 18 maart 2010,
LJN BL9737, heeft de Raad het volgende overwogen:
“4.3. De Raad overweegt allereerst dat het bestuur de beoordeling die over het functioneren van betrokkene in 2005 was vastgesteld, vervallen heeft verklaard en uit het personeelsdossier van betrokkene heeft verwijderd. Bezien moet dus worden of uit de gedingstukken overigens voldoende blijkt dat betrokkene niet aan de hier te stellen eisen heeft voldaan. Het bestuur heeft zich in dit verband met name beroepen op een door de raadsheer die betrokkene heeft begeleid, op 31 januari 2006, en dus pas achteraf, opgesteld verslag van met betrokkene gehouden gesprekken. Bij het opstellen van dit verslag is gebruik gemaakt van handgeschreven aantekeningen; deze ontbreken evenwel bij de gedingstukken. In het verslag zijn weliswaar tekortkomingen in algemene zin in het functioneren van betrokkene vermeld maar concrete voorbeelden zijn daarbij niet of nauwelijks genoemd. Ook door betrokkene opgestelde en door raadsheren gecorrigeerde concepten zijn niet overgelegd. Betrokkene heeft uitvoerig op het verslag gereageerd waarbij hij onder meer bestreed dat door hem vervaardigde concepten keer op keer niet goed zouden zijn geweest en erop wees dat hij nog een cursus zou volgen. Deze reactie is door bedoelde raadsheer op 2 oktober 2006 op haar beurt van commentaar voorzien. Dit commentaar bevat echter geen enkele onderbouwing van de gestelde tekortkomingen van betrokkene. Naar betrokkene onweersproken heeft gesteld, heeft deze raadsheer ook maar enkele weken met hem (samen)gewerkt. Van andere raadsheren blijkt uit de gedingstukken niet van een (duidelijk negatief) oordeel over betrokkene. Wel bevinden zich onder die stukken een gespreksverslag van 25 april 2005 en een verslag van een functioneringsgesprek van 27 juli 2005 maar ook daaruit blijkt niet dat de prestaties van betrokkene onder de maat waren.
4.4.
Aan de hand van de nu beschikbare gegevens kan de Raad dan ook niet vaststellen dat het bestuur zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat betrokkene niet aan de eisen voldeed.”
Conclusie van de Raad was dat het besluit van 7 maart 2007 in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet op een deugdelijke motivering berust. De Raad heeft de vernietiging van dit besluit door de rechtbank in stand gelaten en opdracht gegeven om met inachtneming van zijn uitspraak opnieuw op het bezwaar te beslissen. Ter uitvoering van de uitspraak van de Raad heeft het bestuur bij besluit van 31 augustus 2010 (bestreden besluit 1) opnieuw op het bezwaar beslist. De terugplaatsing is daarbij gehandhaafd met aanvulling van de motivering.
1.3.
Bij e-mailbericht van 19 november 2007 (besluit 2) is appellant medegedeeld dat hij zijn werkzaamheden, gelet op een aantal incidenten uit het recente verleden, voortaan diende te beperken tot het primaire proces: het voorbereiden van zittingen, het deelnemen aan raadkameroverleg voor en na de zitting, het op verzoek van de kamervoorzitter concipiëren van (gedeelten van) concepten en het eventueel opmaken van processen-verbaal van zittingen. Appellant diende zich niet langer bezig te houden met correspondentie, vragen en telefoontjes voor of na de zitting. Appellant heeft tegen besluit 2 bezwaar gemaakt.
1.4.
Appellant is niet ingedeeld in het zittingsrooster van de sector [sector 1] over de eerste helft van 2008. Hij heeft tegen dat rooster (besluit 3) bezwaar gemaakt. Daarbij heeft hij er ook bezwaar tegen gemaakt dat hij naar zijn zeggen administratief is verwijderd uit de sector [sector 1] , aangezien hij niet meer op de personeelslijst voorkomt.
1.5.
Nadat appellant daarvan op 9 januari 2008 al mondeling in kennis was gesteld, waarbij hij zijn toegangspas heeft moeten inleveren, is hem bij besluit van 11 januari 2008 (besluit 4) medegedeeld dat hem met ingang van 9 januari 2008, op grond van artikel 33e van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), buitengewoon verlof van korte duur is verleend, waarbij de uiterste duur van het verlof is bepaald op één maand. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.6.
Appellant heeft zich vóór het einde van het buitengewoon verlof ziek gemeld. Bij besluit van 8 mei 2008 (besluit 5) is hem met ingang van de datum van herstel, zijnde naar verwachting 12 mei 2008, opnieuw buitengewoon verlof van korte duur verleend. Appellant heeft ook tegen dit besluit bezwaar gemaakt.
1.7.
Na op 6 juni 2008 het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt en appellant in de gelegenheid te hebben gesteld daarop te reageren, heeft het bestuur appellant bij besluit van 14 augustus 2008 (besluit 6), op grond van artikel 99 van het ARAR, met ingang van 1 september 2008 ontslag verleend. Appellant heeft tegen dit besluit eveneens bezwaar gemaakt.
1.8.
Bij besluit van 2 februari 2009 (bestreden besluit 2) heeft het bestuur, voor zover hier van belang, de bezwaren van appellant tegen de besluiten 2 tot en met 6 ongegrond verklaard. Wat betreft de gestelde verwijdering van de personeelslijst is daarbij aangegeven dat het bezwaar in zoverre feitelijke grondslag mist. Voorts is besluit 6 bij bestreden besluit 2 aangevuld in die zin dat aan appellant, in aanvulling op zijn werkloosheidsuitkering en bovenwettelijke uitkering, een vergoeding is toegekend ten bedrage van € 8.000,- bruto, naar keuze aan te wenden voor outplacement en/of scholing.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard voor zover het de eventuele verwijdering van de personeelslijst betreft, en bestreden besluit 2 in zoverre vernietigd. De rechtbank heeft, met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb, het bezwaar van appellant in zoverre niet-ontvankelijk verklaard en bepaald dat haar uitspraak in zoverre in de plaats treedt van bestreden besluit 2. Voor het overige heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond verklaard.
3. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
3.1.
Appellant is van mening dat het bestuur bij de uitvoering van de uitspraak van de Raad van 18 maart 2010 geen andere keus restte dan de met besluit 1 tot stand gebrachte terugplaatsing te herroepen. Daarin kan hij niet worden gevolgd. De Raad heeft in genoemde uitspraak geconcludeerd tot een motiveringsgebrek. De Raad heeft de mogelijkheid tot herstel van dat gebrek niet uitgesloten, hetgeen ook blijkt uit zijn opdracht tot het, met inachtneming van zijn uitspraak, nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar. Niet van belang in dit verband is dat de rechtbank in de procedure tegen het besluit van 7 maart 2007 op een andere grond dan de Raad van oordeel was dat dat besluit geen stand kon houden. De Raad heeft de opdracht van de rechtbank om met inachtneming van háár uitspraak opnieuw op het bezwaar tegen besluit 1 te beslissen immers vernietigd. Daarmee is ook de grondslag komen te ontvallen aan de op 30 januari 2009 ter uitvoering van die uitspraak genomen nieuwe beslissing op dat bezwaar. Bij het wederom nemen van een nieuwe beslissing op het bezwaar, ditmaal ter uitvoering van de uitspraak van de Raad van 18 maart 2010, dienden dus uitsluitend nog de overwegingen van de Raad een rol te spelen. Die overwegingen sluiten een herstel van het geconstateerde motiveringsgebrek als gezegd niet uit.
3.2.
In zijn bovengenoemde uitspraak heeft de Raad overwogen dat de plaatsing van appellant bij de sector [sector 2] het karakter had van een proefplaatsing, die uiteindelijk tot eind december 2005 zou duren. De toetsing van een besluit tot het niet voortzetten van een zodanige plaatsing is beperkt tot de vraag of de werkgever zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat niet aan redelijkerwijs te stellen eisen en verwachtingen is voldaan. Gelet op het in meergenoemde uitspraak van de Raad vastgestelde motiveringsgebrek moet thans dus worden beoordeeld of het bestuur met bestreden besluit 1 alsnog in toereikende mate heeft aangetoond dat bedoelde vraag in dit geval bevestigend moet worden beantwoord. De Raad deelt het oordeel van de rechtbank dat dit het geval is. Aan bestreden besluit 1 zijn alsnog de handgeschreven aantekeningen ten grondslag gelegd die de basis hebben gevormd voor het verslag van 31 januari 2006. Daaruit blijkt de feitelijke juistheid van dat, achteraf opgemaakte, verslag. Voorts bevindt zich onder deze aantekeningen een weergave van gegeven commentaar op door appellant opgestelde concepten in enkele met name genoemde zaken, zodat in zoverre ook concrete voorbeelden voorhanden zijn. Dat het oordeel van de steller van de aantekeningen breder werd gedeeld, blijkt uit een ten behoeve van het bestreden besluit 1 opgestelde, uitvoerige gezamenlijke verklaring, met daaraan toegevoegd individuele verklaringen, van vijf betrokken raadsheren, onder wie de voorzitter van de kamer waarin appellant tot 1 september 2005 werkzaam was. In al de genoemde stukken wordt melding gemaakt van, onder meer, het ook na verloop van tijd niet voldoende oppikken van de vereiste vakkennis, van fouten in alimentatieberekeningen, van taalfouten op meerdere vlakken en van het onvoldoende onderscheiden van hoofd- en bijzaken. Daarenboven blijkt uit deze stukken van toenemende stress en paniek bij appellant en van het zich daarbij steeds meer afzonderen van zijn collega’s, resulterend in een gesprek op 27 oktober 2005 waarin appellant, blijkens de desbetreffende aantekeningen, zelf heeft aangegeven het werk bij de sector [sector 2] niet meer aan te kunnen. Appellant heeft weliswaar achteraf ontkend zich tijdens bedoeld gesprek in die zin te hebben uitgelaten, maar de Raad ziet geen reden aan de juistheid van de ter zake overgelegde aantekeningen te twijfelen. Hoewel het bestuur ook thans geen door appellant geschreven concepten heeft kunnen verstrekken, is al met al voldoende aangetoond dat appellant dusdanig tekortschoot in zijn werk dat het bestuur in redelijkheid tot de terugplaatsing heeft kunnen besluiten. Dit betekent dat het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 1 niet slaagt en dat deze uitspraak moet worden bevestigd.
Aangevallen uitspraak 2
4.1.
Ontneming van taken
4.1.1.
Tot het beperken van de taken van appellant tot die waarin hij geen contact had met justitiabelen is blijkens de gedingstukken besloten nadat dergelijke contacten dan wel daaruit voortgevloeide vervolgacties meermaals niet goed waren verlopen. Het besluit moet voorts, zoals daarin ook is aangegeven, worden bezien in het licht van een voorgenomen detachering van appellant bij de Belastingdienst per 1 januari 2008. Blijkens het bewuste e-mailbericht bestrijkt het besluit de weken die appellant voorafgaand aan deze voorgenomen detachering nog bij het hof restten, en behelst het geen voortzetting van de beperking na terugkeer van de detachering. Beoogd is om de laatste weken van 2007 in harmonie te laten verlopen. Gelet op enerzijds de aanleiding tot het besluit en anderzijds de beperkte tijdsduur die het bestrijkt, valt, in aanmerking genomen dat het de werkgever binnen zekere grenzen vrij staat om de werkgever naar eigen inzicht aanwijzingen omtrent de taakvervulling te geven, niet in te zien dat het bedoelde besluit als rechtens onhoudbaar zou zijn te kwalificeren. Het hoger beroep tegen aangevallen uitspraak 2 slaagt op dit punt dus niet.
4.2.
Zittingsrooster over de eerste helft van 2008
4.2.1.
Uit de gedingstukken blijkt dat appellant, nadat het hof en de Belastingdienst in oktober 2007 onderling afspraken hadden gemaakt over wederzijdse detachering van werknemers, eind 2007 met het hof tot overeenstemming is gekomen over zijn detachering bij de Belastingdienst per 1 januari 2008. Op verzoek van appellant is de afspraak tot de detachering op 10 december 2007 schriftelijk bevestigd. Ook is de werkgever ertoe overgegaan de geplande detachering van appellant intern binnen het hof bekend te maken. Onder deze omstandigheden was het niet alleen gerechtvaardigd, maar zelfs noodzakelijk voor een goede voortgang van de werkzaamheden, om appellant niet in te delen voor de zittingen in het eerste half jaar van 2008. Dat de detachering achteraf, na uitblijven van verder initiatief van de kant van appellant, geen doorgang heeft gevonden kan daar niet aan afdoen. De rechtbank is terecht tot eenzelfde oordeel gekomen. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
4.2.2.
De rechtbank heeft in bestreden besluit 2 een afzonderlijke ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de verwijdering van de personeelslijst gelezen, en heeft geoordeeld dat deze ongegrondverklaring geen stand kan houden. Naar het oordeel van de rechtbank had het bezwaar in zoverre niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De Raad deelt, zij het op andere gronden, dit oordeel van de rechtbank. De gedingstukken tonen aan dat geen enkele sprake is geweest van een administratieve verwijdering uit het personeelsbestand als door appellant bedoeld. Appellant is, in tegendeel, in het tweede half jaar van 2008 weer ingedeeld voor de zittingen. In zoverre lag daarom in het geheel geen voor bezwaar vatbaar besluit of voor bezwaar vatbare handeling voor, hetgeen tot geen andere afdoening dan een niet-ontvankelijkverklaring kan leiden. De Raad zal aangevallen uitspraak 2 ook op dit punt, met verbetering van gronden, bevestigen.
4.3.
Buitengewoon verlof
4.3.1.
Het besluit tot verlening van buitengewoon verlof berust enerzijds op de overweging dat er voor appellant, nu hij in de eerste helft van 2008 niet was ingedeeld voor zittingen, per januari 2008 geen werk beschikbaar was. Anderzijds is in het besluit vermeld dat de werkverhoudingen inmiddels ernstig verstoord waren geraakt en dat het bestuur zich beraadde op maatregelen. Vooropgesteld wordt dat het alsnog beschikbaar komen voor zittingen van een medewerker die daarvoor, om welke reden dan ook, niet was ingedeeld, op zichzelf beschouwd nog niet rechtvaardigt dat betrokkene wordt heengezonden. De eveneens in het besluit genoemde verstoring van de verhoudingen maakt echter dat het verlof in dit geval niet onhoudbaar is te achten. De Raad verwijst naar het hierna onder 4.5.2 en 4.5.3 overwogene. Nu een harmonieuze samenwerking niet meer mogelijk was en een ontslag in beeld begon te komen, mocht het bestuur zich op het standpunt stellen dat het verder tewerkstellen van appellant niet meer zinvol was. Ook in zoverre moet aangevallen uitspraak 2, met enige verbetering van gronden, worden bevestigd.
4.3.2.
Gezien de reactie van appellant op de mondelinge mededeling van het verlofbesluit, zoals blijkende uit de gedingstukken, acht de Raad ook het daarbij innemen van de toegangspas van appellant, hoewel een dergelijke maatregel in beginsel bij verlof niet is aangewezen, niet ongerechtvaardigd. Appellant heeft immers de indruk gewekt zich niet bij het verlof te willen neerleggen.
4.4.
Verlenging buitengewoon verlof
4.4.1.
Ter zake van de verlenging van het buitengewoon verlof na de ziekte van appellant wordt verwezen naar het overwogene onder 4.3.1. Ook de verlenging houdt in rechte stand.
4.5.
Ontslag
4.5.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan aan artikel 99 van het ARAR toepassing worden gegeven indien een in de loop der tijd ontstane impasse in de weg staat aan vruchtbare verdere samenwerking en voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet meer van het bestuursorgaan kan worden verlangd.
4.5.2.
In dit geval laten de gedingstukken zien dat de terugkeer van appellant naar de sector [sector 1] van meet af aan moeizaam is verlopen. Appellant werd direct weer geconfronteerd met het onder 1.1 genoemde krimpscenario en met een te verwachten reorganisatiebesluit. Blijkens een brief aan appellant van 27 februari 2006 heeft appellant tijdens een gesprek met een bestuurslid op 24 februari 2006 herhaaldelijk aangegeven zo snel mogelijk bij het gerechtshof te willen vertrekken. Er is een mediationtraject opgestart, waarin onder meer hierover is onderhandeld. In een brief aan appellant van 24 augustus 2006 van de sectorvoorzitter is opnieuw sprake van een wederzijds streven naar een vertrekregeling, maar partijen zijn uiteindelijk niet tot overeenstemming gekomen. Medio 2007 is met appellant een functioneringsgesprek gevoerd, tijdens welk gesprek een aantal kritische opmerkingen over zijn functioneren is gemaakt. Appellant heeft blijkens de gedingstukken niet alleen nagelaten het gespreksverslag te tekenen, maar heeft daarenboven op geen enkele manier over het verslag willen communiceren, ook niet na een uitdrukkelijk verzoek van de sectorvoorzitter om een reactie, al ware dit maar een weigering tot ondertekening. In deze fase, zo is door een aantal raadsheren en secretarissen opgemerkt tijdens in het kader van het ontslagvoornemen met hen gevoerde gesprekken, heeft appellant zich nauwelijks nog laten zien aan zijn collega’s, heeft hij veel werk laten liggen dat door collega’s moest worden opgepakt en werkte hij meer en meer thuis, veelal zonder dit tevoren aan te geven. Eind 2007 is de hierboven genoemde afspraak tot de detachering bij de Belastingdienst tot stand gekomen. In de genoemde schriftelijke bevestiging van die afspraak van 10 december 2007 is appellant een telefoonnummer verstrekt van een functionaris van de Belastingdienst die voor de detachering het aanspreekpunt was. Nadien is appellant zowel in een persoonlijk gesprek als telefonisch nog gemaand het nummer te bellen. Appellant heeft echter niet gebeld en heeft zich in januari 2008 weer bij het gerechtshof gemeld. Ter zitting van de Raad heeft het bestuur meegedeeld dat de gang van zaken rond de detachering de druppel is geweest die de emmer heeft doen overlopen. Alle raadsheren en secretarissen die in het kader van het ontslagvoornemen zijn geïnterviewd hebben met stelligheid aangegeven geen enkel draagvlak meer te zien voor een terugkeer van appellant bij de sector [sector 1] of bij het gerechtshof.
4.5.3.
De Raad kan tot geen andere conclusie komen dan dat met dit alles een impasse in vorenbedoelde zin is ontstaan. Onder de hierboven geschetste omstandigheden, waaruit een steeds verdergaande en uiteindelijk onomkeerbaar gebleken verwijdering tussen appellant en zijn werkgever spreekt, kon voortzetting van het dienstverband redelijkerwijs niet meer van het bestuur worden verlangd. Dit betekent dat het bestuur bevoegd was om appellant op de gehanteerde ontslaggrond te ontslaan.
4.5.4.
Bij bestreden besluit 2 is aan appellant bovenop zijn werkloosheidsuitkering en bovenwettelijke uitkering, een bedrag van € 8.000,-, te besteden aan outplacement en/of scholing, toegekend. Niet valt in te zien dat appellant daarmee tekort is gedaan. Uit de stukken en het verhandelde ter zitting is niet kunnen blijken dat het bestuur een overwegend aandeel heeft gehad in ontstaan of voortbestaan van de ingetreden impasse. Onderkend moet weliswaar worden dat de werkomstandigheden voor appellant ten tijde van zijn terugkeer naar de sector [sector 1] , gezien de op handen zijnde personeelsinkrimping en het gegeven dat appellant naar verwachting als een van de eersten voor herplaatsing in aanmerking zou komen, niet gemakkelijk zijn geweest, maar daarbij gaat het om omstandigheden die op zichzelf beschouwd buiten de invloedssfeer van het bestuur liggen. De Raad heeft geen enkel aanknopingspunt gevonden voor de door appellant betrokken stelling dat hem geen faire kans is geboden en dat het bestuur, om hem te kunnen lozen, bewust heeft getracht het tot een impasse te leiden. Dit betekent dat bestreden besluit 2 ook in zoverre stand houdt.
5. Ook aangevallen uitspraak 2 moet worden bevestigd.
6. De Raad ziet tot slot geen reden voor een proceskostenveroordeling.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. van Vulpen-Grootjans als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 5 april 2012.
(get.) N.J. van Vulpen-Grootjans.
(get.) M.C. Nijholt.
RB