op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraken van de rechtbank Amsterdam van 23 juli 2010, 10/365 (aangevallen uitspraak 1) en 7 maart 2011, 10/6116 (aangevallen uitspraak 2),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 3 april 2012
Namens appellant heeft mr. B.B.A. Willering, advocaat, hoger beroepen ingesteld.
Het college heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft gevoegd plaatsgevonden op 21 februari 2012. Namens appellant is mr. Willering verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C.J. Telting.
1. De Raad gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft zich op 14 juli 2008 gemeld om op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) bijstand naar de norm voor een alleenstaande aan te vragen.
1.2. Naar aanleiding van deze aanvraag heeft de Dienst Werk en Inkomen van de gemeente Amsterdam een onderzoek ingesteld naar de juistheid van de door appellant verstrekte gegevens over zijn woonadres, woonsituatie en middelen.
1.3. Bij besluit van 11 november 2008 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2008 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 10 november 2009, 08/5082, heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 november 2008 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en het college opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar van appellant. De rechtbank heeft overwogen dat de bevindingen van het onderzoek onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie van het college dat appellant niet zijn hoofdverblijf heeft op het door hem bij de aanvraag opgegeven adres.
1.4. Bij besluit van 11 december 2009 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 14 augustus 2008 opnieuw ongegrond verklaard. Hieraan heeft het college ten grondslag gelegd dat appellant de ingevolge artikel 17, eerste lid, van de WWB op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door na te laten aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens inzicht te verschaffen in zijn financiële situatie. Als gevolg van die schending kan het recht op bijstand niet worden vastgesteld. Het college heeft bij het besluit van 11 december 2009 de periode beoordeeld van 14 juli 2008 tot 20 januari 2009, de datum waarop appellant bij zijn ex-partner in haar woning aan [adres] te Amsterdam is ingetrokken.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak 1 heeft de rechtbank geoordeeld dat het besluit van 11 december 2009, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 15 augustus 2008 tot 20 januari 2009, moet worden aangemerkt als een nieuw primair besluit en het beroepschrift, voor zover dat ziet op deze periode, doorgezonden naar het college om als bezwaarschrift in behandeling te worden genomen. Voorts heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 11 december 2009, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 14 juli 2008 tot en met 14 augustus 2008, ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en twijfel is blijven bestaan of hij verkeerde in bijstand behoevende omstandigheden.
2.2. Bij besluit van 9 november 2010 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 december 2009, voor zover dat betrekking heeft op de periode van 15 augustus 2008 tot 20 januari 2009, ongegrond verklaard en dat besluit in zoverre op dezelfde grond gehandhaafd.
2.3. Bij de aangevallen uitspraak 2 heeft de rechtbank het beroep tegen besluit van
9 november 2009 ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie en twijfel is blijven bestaan of hij verkeerde in bijstand behoevende omstandigheden.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraken gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij alle inlichtingen heeft verstrekt die van belang zijn om inzicht in zijn financiële positie te krijgen en dat zijn recht op bijstand kan worden vastgesteld.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De in deze gedingen te beoordelen periode loopt van 14 juli 2008 tot 20 januari 2009.
4.2. Het gaat in deze gedingen om afwijzende beslissingen op een aanvraag om bijstand. Een aanvrager moet in het algemeen de feiten en omstandigheden aannemelijk maken die nopen tot inwilliging van die aanvraag. In dat kader dient de aanvrager de nodige duidelijkheid te verschaffen. Vervolgens is het aan het bijstandsverlenend orgaan om in het kader van de onderzoeksplicht deze inlichtingen op juistheid en volledigheid te controleren. Indien de belanghebbende niet aan de wettelijke inlichtingen- of medewerkingsverplichting voldoet, is dit een grond voor weigering van de bijstand indien als gevolg daarvan het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.3. Naar aanleiding van de in overweging 1.3 genoemde uitspraak van de rechtbank van 10 november 2009 heeft het college bij brief van 25 november 2009 appellant verzocht om bankafschriften van zijn bankrekeningen vanaf 17 juli 2008, om een schriftelijke, met objectieve bewijsstukken, ondersteunde verklaring waarvan appellant heeft geleefd alsmede om bewijsstukken van eventuele leningen. Bij faxberichten van 10 december 2009, 12 april 2010 en 16 juni 2010 heeft appellant de volgende informatie verstrekt: de bankafschriften van zijn ING-bankrekening van 9 april 2008 tot en met 8 april 2009, een ondertekende verklaring van [R.] van 6 juli 2010 waarin deze stelt € 500,-- in de periode van september 2008 tot januari 2009 aan appellant te hebben geleend en de mededeling van appellant dat hij van ongeveer € 500,-- spaargeld heeft geleefd en regelmatig in de moskee of bij vrienden heeft gegeten.
4.4. Ten aanzien van de bankafschriften kan worden vastgesteld dat deze compleet en volledig zijn. Het college heeft op basis van deze afschriften terecht geconstateerd dat appellant niet of nauwelijks uitgaven heeft gedaan, ook niet voor dagelijkse benodigdheden als eten en kleding. De stelling van appellant dat hij in de hier te beoordelen periode geleefd heeft van zijn spaargeld van ongeveer € 500,-- en een geleend geldbedrag van € 500,-- en kosten heeft bespaard door regelmatig te eten in de moskee en bij vrienden moet worden verworpen aangezien appellant deze stelling niet met objectieve en verifieerbare gegevens heeft onderbouwd. De herkomst van het spaargeld is onduidelijk en kan niet worden herleid met behulp van de bankafschriften. Ook bewijs voor de lening ontbreekt. In de bankafschriften valt daarover niets terug te vinden. De verklaring van [R.] laat bovendien aan duidelijkheid te wensen over. De verklaring is in zeer algemene bewoordingen gesteld en weinig concreet, bijvoorbeeld waar het moment dan wel de momenten van daadwerkelijke uitbetaling of de (condities van) terugbetaling betreft. Bovendien is de verklaring geruime tijd na de periode hier in geding opgesteld en heeft appellant in eerste instantie het bestaan van geldleningen ontkend. Voor het nuttigen van maaltijden in de moskee en bij vrienden heeft appellanten geen verklaringen, getuigenissen of bewijzen anderszins overgelegd. De conclusie van het college dat appellant de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor niet kan worden vastgesteld of hij in bijstandbehoevende omstandigheden verkeerde, dient dan ook te worden onderschreven. Dit brengt mee dat de aanvraag van 14 juli 2008 terecht is afgewezen.
5. Uit het voorgaande vloeit voort dat de hoger beroepen niet slagen en dat de aangevallen uitspraken dienen te worden bevestigd.
6. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door J.J.A. Kooijman als voorzitter en E.J. Govaers en H.D. Stout als leden, in tegenwoordigheid van V.C. Hartkamp als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2012.