[appellant], wonende te [woonplaats], België (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 23 oktober 2008, 07/3494 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank (Svb).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
De Svb heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. Het geding is gevoegd behandeld met de gedingen 08/6794 AOW en 10/2738 AKW tussen appellant en de Svb, alsmede met het geding 09/3997 AOW tussen de echtgenote van appellant en de Svb. Appellant is, met bericht van verhindering, niet verschenen. De Svb heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. G.J. Oudenes en J.Y. van den Berg. Na de behandeling zijn de zaken gesplitst.
1.1. De Svb heeft appellant bij besluit van 18 mei 2005 laten weten dat hij met ingang van het derde kwartaal van 2004 geen recht meer heeft op Nederlandse kinderbijslag voor zijn zoon [A.], geboren [in] 1992. De Svb is bij nader inzien tot de conclusie gekomen dat appellant met ingang van genoemd kwartaal niet meer verzekerd is voor de Algemene Kinderbijslagwet (AKW) en heeft het recht op kinderbijslag met volledig terugwerkende kracht herzien.
1.2. Met een beslissing van 8 september 2005 heeft de Svb het bezwaar tegen het besluit van 18 mei 2005 niet-ontvankelijk verklaard omdat het bezwaarschrift niet binnen de daarvoor geldende termijn was ontvangen en deze termijnoverschrijding niet verschoonbaar was.
1.3. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen dit besluit bij uitspraak van 5 maart 2007 gegrond verklaard, de beslissing van 8 september 2005 vernietigd en zij heeft de Svb opgedragen een nieuw besluit te nemen op het bezwaar.
1.4. Bij beslissing van 26 juli 2007 (bestreden besluit) heeft de Svb het bezwaar ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft het beroep in de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep bestrijdt appellant deze uitspraak op verschillende gronden. Samengevat bestrijdt appellant dat hij de inlichtingenplicht heeft geschonden, meent hij wel verzekerd te zijn voor de AKW, en meent hij dat de Svb heeft gehandeld in strijd met de regels van goed bestuur en met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Ook is appellant van mening dat de rechtbank in strijd met het EVRM heeft gehandeld. Tot slot verzoekt hij om schadevergoeding wegens schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.
4.1. Uit de uitspraak van heden in de gedingen 08/6794 AOW en 09/3997 AOW blijkt dat de Raad van oordeel is dat appellant vanaf 1 juli 2004 niet meer verzekerd was voor de volksverzekeringen, dus ook niet voor de AKW. Hieruit volgt dat appellant met ingang van het derde kwartaal van 2004 geen recht meer had op kinderbijslag. Aan appellant is echter wel kinderbijslag toegekend en betaald.
4.2. De herziening met volledig terugwerkende kracht is door de Svb gebaseerd op de stelling dat appellant de inlichtingenplicht heeft geschonden door niet tijdig te melden dat zijn dienstbetrekking per 1 juli 2004 was geëindigd. Uit de stukken blijkt dat appellant, op het door hem op 5 augustus 2004 ondertekende formulier met betrekking tot informatie over inkomen, heeft aangegeven dat hij inkomen uit loondienst heeft sinds 16 juni 1969. Dit is onjuiste informatie, nu appellant in augustus 2004 niet meer in dienstbetrekking werkzaam was. De stelling van appellant dat op het formulier niet de mogelijkheid wordt geboden aan te geven dat sprake is van inkomen uit een pre-pensioen en dat hij daarom de inlichtingenplicht niet heeft geschonden, kan de Raad niet onderschrijven. Nog daargelaten dat het formulier ook de mogelijkheid biedt een nadere toelichting te geven - van welke mogelijkheid appellant geen gebruik heeft gemaakt -, volgt uit artikel 15 van de AKW dat een belanghebbende alle informatie moet verstrekken, gevraagd en ongevraagd, die van invloed kan zijn op het recht op en de hoogte van de kinderbijslag. Het had appellant redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat het einde van zijn dienstverband mogelijk van invloed kon zijn op zijn recht op kinderbijslag. De Svb heeft terecht de schending van de inlichtingenplicht door appellant mede aan het bestreden besluit ten grondslag gelegd. Dat de Svb ten tijde van het besluit van 18 november 2004 tot toekenning van kinderbijslag op de hoogte was van het einde van de dienstbetrekking per juli 2004 maakt dit niet anders. Ook besluiten die ten onrechte of onjuist worden genomen door een fout van de Svb dienen in principe met terugwerkende kracht te worden herzien.
4.3. De vraag of de Svb terecht de aanspraak op kinderbijslag met volledig terugwerkende kracht heeft herzien beantwoordt de Raad bevestigend. De Svb heeft een beleid ontwikkeld ten aanzien van het terugkomen van besluiten ten nadele van een betrokkene met terugwerkende kracht. Zoals de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 12 november 2010, LJN BO4031, moet het door de Svb ter zake gevoerde beleid aangemerkt worden als een buitenwettelijk, begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak dient een dergelijk beleid door de bestuursrechter terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of een zodanig beleid op consistente wijze is toegepast.
4.4. De Raad is niet gebleken dat de Svb voormeld beleid niet consistent heeft toegepast. De Raad is van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat de beëindiging van de dienstbetrekking van invloed zou kunnen zijn op zijn aanspraak op kinderbijslag. Voorts heeft de Raad in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat in het geval van appellant sprake is van een kennelijk onredelijke toepassing van artikel 14a van de AKW.
4.5. Uit 4.1 tot en met 4.4 volgt dat de aangevallen uitspraak bevestigd zal worden.
5.1. Appellant heeft ter zake van de lange duur van de procedure de Raad verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM. Voor de wijze van beoordeling van dit verzoek verwijst de Raad naar de overwegingen 11.1 tot en met 11.3 in zijn uitspraak van 15 april 2009 (LJN BI2044).
5.2. Voor het voorliggende geval betekent dat het volgende. Vanaf de ontvangst van het bezwaarschrift van appellant op 8 juli 2005 tot de datum van deze uitspraak zijn zes jaar en ruim acht maanden verstreken. De Raad heeft vooralsnog noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan vier jaar zou mogen bedragen. De Raad stelt vast dat de eerste behandeling door de rechtbank een jaar en vier maanden heeft geduurd. De behandeling van het tweede beroep door de rechtbank en het daarop volgende hoger beroep vanaf de ontvangst van het beroepschrift door de rechtbank op 4 september 2007 tot de datum van deze uitspraak hebben tezamen meer dan drie en een half jaar geduurd. Aan het voorgaande kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de eerste rechterlijke fase is geschonden.
5.3. De Raad stelt vast dat in deze procedure met - voor zover - nodig verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent het verzoek van appellant om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij naast de Svb de Staat der Nederlanden (minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. Voor een proceskostenveroordeling ziet de Raad geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak,
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 12/1622 BESLU en 12/1623 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak omtrent appellants verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt tevens de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012.
(get.) M.M. van der Kade.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip verzekerde.