ECLI:NL:CRVB:2012:BW0858

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
08-2279 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en medische waardering van conversiestoornis

In deze zaak gaat het om de herziening van de WAO-uitkering van appellant, die in mei 1998 volledig arbeidsongeschikt werd verklaard na een auto-ongeluk. Appellant heeft nekklachten, cognitieve klachten en vermoeidheidsklachten. In 2006 werd hij herbeoordeeld door verschillende verzekeringsartsen, die concludeerden dat hij weer in staat was om arbeid te verrichten, met inachtneming van bepaalde beperkingen. De WAO-uitkering werd per 17 januari 2007 herzien naar de klasse 15 tot 25%. Appellant maakte bezwaar tegen deze herziening, maar het bezwaar werd ongegrond verklaard door de rechtbank Zwolle-Lelystad.

In hoger beroep heeft appellant betoogd dat zijn conversiestoornis, die voortvloeit uit het auto-ongeluk, als ziekte of gebrek in de zin van de WAO moet worden beschouwd. De Centrale Raad van Beroep heeft psychiater prof. dr. G.F. Koerselman als deskundige ingeschakeld om de situatie van appellant te beoordelen. Koerselman concludeerde dat de conversiestoornis op de datum in geding als ziekte moet worden aangemerkt, maar dat de eerder vastgestelde arbeidsbeperkingen niet onderschat zijn.

De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen aanleiding was om af te wijken van het oordeel van de onafhankelijke deskundige. De Raad benadrukte het belang van de conclusies van Koerselman en oordeelde dat de medische waardering van de conversiestoornis door de verzekeringsartsen voldoende was onderbouwd. De uitspraak werd gedaan op 30 maart 2012.

Uitspraak

08/2279 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 25 maart 2008, 07/1022 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. W.J.A. Vis hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend en desgevraagd een ontbrekend gedingstuk ingezonden.
Namens appellant is een nader stuk in het geding gebracht.
Het Uwv heeft een reactie ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 december 2009. Voor appellant is verschenen mr. Vis. Het Uwv was vertegenwoordigd door J.L. Gerritsen.
De Raad heeft het onderzoek heropend. Psychiater prof. dr. G.F. Koerselman is als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. Appellant achtte zich aanvankelijk niet in staat aan de uitnodiging van de deskundige voor onderzoek gevolg te geven, in verband waarmee hem desgevraagd uitstel is verleend. Uiteindelijk heeft het onderzoek doorgang gevonden op 23 juni 2011 en heeft Koerselman met een rapport van 13 september 2011 verslag uitgebracht van zijn bevindingen.
Beide partijen hebben desgevraagd op het rapport van Koerselman gereageerd.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 17 februari 2012. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Vis. Het Uwv was vertegenwoordigd door mr. R.H.L. Janssen-Niehof.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in mei 1998 wegens nekklachten als gevolg van een hem in april 1998 overkomen auto-ongeval, uitgevallen voor zijn voltijdse werkzaamheden als verkoper. Naast nekklachten is sprake van cognitieve klachten en vermoeidheidsklachten. Appellant is op medische gronden volledig arbeidsongeschikt geacht en is per het einde van de wettelijke wachttijd in aanmerking gebracht voor een volledige uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO).
1.2. In 2006 heeft een herbeoordeling plaatsgevonden. Appellant is op 31 januari 2006 onderzocht door verzekeringsarts W.M. van der Boog en op 29 september 2006 door verzekeringsarts P.C. van den Boom. Laatstgenoemde verzekeringsarts heeft ook overleg gepleegd met de stafverzekeringsarts. Uitkomst van deze verzekeringsgeneeskundige onderzoeken was dat niet langer een situatie aanwezig werd geacht waarin duurzame mogelijkheden tot het verrichten van arbeid ontbreken. Appellant werd weer in staat geacht om, met inachtneming van de beperkingen als vastgelegd in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 oktober 2006, in een voltijdse omvang arbeid te verrichten.
1.3. Arbeidskundig onderzoek wees uit dat appellant met diverse loondienstfuncties nog een zodanig inkomen kon verdienen dat ten opzichte van het maatgevende inkomen sprake was van een verlies aan verdienvermogen van ruim 22%.
2.1. Bij besluit van 16 november 2006 is de WAO-uitkering van appellant met ingang van 17 januari 2007 herzien naar de klasse 15 tot 25%.
2.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen het besluit van 16 november 2006. De bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige hebben zich kunnen verenigen met de conclusies waartoe bij het verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek in de primaire fase van de besluitvorming was gekomen.
2.3. Bij besluit van 30 mei 2007 (bestreden besluit) is het bezwaar van appellant ongegrond verklaard.
3.1. De rechtbank heeft het door appellant tegen het bestreden besluit ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.2. De rechtbank heeft overwogen dat het medisch onderzoek door de verzekeringsartsen voldoende diepgaand en zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft zich kunnen verenigen met de, naar haar oordeel voldoende onderbouwde, conclusies van die artsen.
3.3. Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder nog overwogen geen aanleiding te zien om de conclusies van de door appellant ingeschakelde neuroloog J.U.R. Niewold te volgen, als vervat in diens rapport van 17 december 2007. De rechtbank begrijpt uit dat rapport dat met name het door neuropsycholoog G. Kraaijenbrink uitgebrachte rapport aanleiding is geweest voor Niewold om bij appellant een conversie met een afwijkend loop- en bewegingspatroon aan te nemen, waarbij de ernst van het conversiebeeld volgens Niewold zodanig is dat appellant niet beschikt over duurzaam benutbare mogelijkheden. De rechtbank heeft in dit verband overwogen dat kan worden vastgesteld dat Niewold geen kennis heeft genomen van het rapport van neuroloog B.J.A.M. Jansen van 24 oktober 2003, in welk rapport deze neuroloog uitdrukkelijk aangeeft dat sprake is van een beperking ten gevolge van conversieverschijnselen van 20%, welk hij beoordeelt als een “emotional and behavorial impairment”. Dit is, zo is door (de bezwaarverzekeringsarts van) het Uwv aangegeven, niet terug te voeren op medisch te objectiveren ziekte of gebrek in de zin van de WAO.
3.4. Ten slotte heeft de rechtbank zich ook kunnen verenigen met de aan de schatting uiteindelijk, gelet op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 24 mei 2007, als voor appellant passende arbeidsmogelijkheden ten grondslag gelegde functies.
4.1. In hoger beroep heeft appellant, onder verwijzing naar het in rechtsoverweging 3.3 vermelde rapport van Niewold, staande gehouden dat hij als gevolg van de door die neuroloog beschreven conversie ook op en na de datum in geding nog volledig arbeidsongeschikt is te achten.
4.2. Daarbij heeft appellant benadrukt dat de conversie, als ongevalsgevolg, wel degelijk is te beschouwen als ziekte of gebrek in de zin van de WAO.
5.1. De Raad stelt, onder verwijzing naar het proces-verbaal van de zitting op 18 december 2009, in de eerste plaats vast dat het enige geschilpunt tussen partijen (nog) bestaat uit de medische waardering van de conversiestoornis van appellant en de ernst en omvang van de daaruit voor hem voortvloeiende beperkingen. Het hoger beroep van appellant moet in verband hiermee geacht worden uitsluitend betrekking te hebben op hetgeen de rechtbank in de aangevallen uitspraak over de medische grondslag van het bestreden besluit heeft overwogen en geoordeeld.
5.2. De Raad heeft, als vermeld in rubriek I, ten behoeve van zijn oordeelsvorming psychiater Koerselman als deskundige geraadpleegd. In zijn rapport van 13 september 2011 heeft deze deskundige op grond van het door hem ingestelde onderzoek geconcludeerd dat bij appellant op de in geding zijnde datum 17 januari 2007 sprake was van een conversiestoornis. Deze conversiestoornis dient naar het oordeel van Koerselman te worden aangemerkt als een ziekte in de zin van de WAO.
5.3. Voorts heeft Koerselman vastgesteld dat met betrekking tot de datum in geding door de verzekeringsartsen van het Uwv voor appellant beperkingen voor het verrichten van arbeid zijn aangegeven, daarbij uitgaande van de diagnose postwhiplashsyndroom. Koerselman heeft geen grond gezien voor het oordeel dat de conversiestoornis aanleiding had moeten geven tot het aannemen van meer of ernstiger beperkingen dan de beperkingen die de verzekeringsartsen, onder meer op de aspecten lopen en staan, reeds in verband met het postwhiplashsyndroom voor appellant in aanmerking hebben genomen, zoals vastgelegd in de FML van 18 oktober 2006.
5.4.1. De Raad heeft geen grond om in het onderhavige geval af te wijken van de volgens vaste rechtspraak geldende hoofdregel inzake het belang dat in beginsel dient te worden toegekend aan het oordeel van een door de bestuursrechter geraadpleegde onafhankelijke deskundige.
5.4.2. De Raad merkt hierbij, mede naar aanleiding van wat daarover van de zijde van appellant is aangevoerd, op dat niet is kunnen blijken van aanknopingspunten om het onderzoek van Koerselman niet als voldoende diepgaand of anderszins als niet voldoende zorgvuldig aan te merken. Voorts acht de Raad de conclusies waartoe de deskundige is gekomen, in het bijzonder ook de conclusies inzake de waardering van de bij appellant ten tijde hier van belang vastgestelde conversiestoornis en inzake de daaruit voor hem voortvloeiende arbeidsbeperkingen, inzichtelijk en overtuigend onderbouwd. Van de zijde van appellant is overigens expliciet aangegeven dat hij zijn eigen opvatting dat hij op de datum in geding ernstiger beperkt was dan door het Uwv is aangenomen en door de deskundige als juist is onderschreven, niet nader met medische gegevens kan onderbouwen.
5.5. Uit de conclusies van Koerselman en uit zijn beantwoording van de hem voorgelegde vragen, volgt dat (de bezwaarverzekeringsarts van) het Uwv weliswaar ten onrechte het standpunt heeft ingenomen dat de conversiestoornis van appellant niet kan worden beschouwd als ziekte of gebrek in de zin van de WAO, maar tevens dat de voor appellant ten tijde hier van belang als gevolg van ziekte of gebrek geldende arbeidsbeperkingen met de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende FML van 18 oktober 2006 niet zijn onderschat.
5.6. Uit het overwogene onder 5.1 tot en met 5.5 volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten en met gedeeltelijke wijziging van gronden voor zover daarbij de rechtbank het Uwv heeft gevolgd in de zienswijze dat de bij appellant gediagnosticeerde conversiestoornis niet valt aan te merken als ziekte in de zin van de WAO, dient te worden bevestigd.
6. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) Z. Karekezi.
EK