ECLI:NL:CRVB:2012:BW0650

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-2143 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WGA-uitkering en beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van een appellant die zijn WGA-uitkering heeft zien intrekken door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, werkzaam als productiemedewerker, was sinds 23 mei 2005 arbeidsongeschikt door pijnklachten aan zijn rechter enkel. Hij ontving vanaf 21 mei 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering, maar deze werd per 1 december 2009 beëindigd omdat hij minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht. De appellant maakte bezwaar tegen deze beslissing, maar het Uwv handhaafde zijn standpunt dat de arbeidsongeschiktheid correct was vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 maart 2012 uitspraak gedaan in deze zaak. De Raad oordeelde dat er geen aanknopingspunten waren om te concluderen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv onzorgvuldig was. De Raad onderschreef de bevindingen van de rechtbank en concludeerde dat de appellant, uitgaande van de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML), in staat was de geduide functies te vervullen. De Raad merkte op dat de appellant in hoger beroep geen nieuwe gronden had aangevoerd die de eerdere besluiten konden ondermijnen.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank, die het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond had verklaard. De rechtbank had vastgesteld dat de medische grondslag van het besluit voldoende deugdelijk was en dat de bezwaarverzekeringsartsen adequaat rekening hadden gehouden met de klachten van de appellant. De Raad zag geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling en bevestigde de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

11/2143 WIA
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank `s-Gravenhage van 2 maart 2011, 10/4545 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Jongeneel, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2012. Appellant en zijn gemachtigde zijn daar, zoals tevoren was bericht, niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. K.M. Schuijt.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, werkzaam als produktiemedewerker, is op 23 mei 2005 uitgevallen in verband met pijnklachten aan zijn rechter enkel. Aan hem is door het Uwv ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) met ingang van 21 mei 2007 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Bij besluit van 16 november 2009 heeft het Uwv de uitkering van appellant met ingang van 1 december 2009 beëindigd, aangezien hij per die datum minder dan 35% arbeidsongeschikt werd geacht.
1.2. Namens appellant is tegen dit besluit bezwaar gemaakt, waarbij is gesteld dat appellant meer beperkt is dan door de verzekeringsarts is aangenomen en dat hij met zijn beperkingen de geduide functies niet kan vervullen.
1.3. Bij besluit van 20 mei 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv dit bezwaar gegrond verklaard. Het Uwv is van mening dat de arbeidsongeschiktheid van appellant terecht is vastgesteld op minder dan 35%, maar heeft de ingangsdatum van de intrekking nader vastgesteld op 15 december 2009.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de medische grondslag van het bestreden besluit voldoende deugdelijk is; de rechtbank is onder meer van oordeel dat door de (bezwaar)verzekeringsartsen in hun rapportages voldoende overtuigend is gemotiveerd dat bij het opnemen van de beperkingen van appellant in de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) voldoende rekening is gehouden met zijn (pijn)klachten en dat voor meer of zwaardere beperkingen, of een urenbeperking, geen aanleiding is. Het standpunt van appellant dat hij ook beperkt dient te worden geacht op onderdeel 5.9 (afwisseling van houding), omdat het voor hem noodzakelijk is om het zitten regelmatig af te wisselen met staan en lopen, volgt de rechtbank dan ook niet. Zij verwijst hierbij naar hetgeen de bezwaarverzekeringsarts hierover naar voren heeft gebracht in het rapport van 3 mei 2010, namelijk dat belast bewegen zoals lopen een mogelijkheid is, maar dat in het geval van appellant ook onbelast bewegen prima kan worden ingezet om eventuele stijfheid tegen te gaan. De rechtbank heeft geen aanknopingspunten gezien om dit standpunt onjuist te achten. Zij heeft hierbij mede in aanmerking genomen het feit dat de bezwaarverzekeringsarts bij haar oordeelsvorming ten aanzien van de afwisseling van houding betrokken heeft hetgeen hierover door de orthopedisch chirurgen Veenstra en Onstenk naar voren is gebracht in hun medische informatie. Uit deze informatie blijkt naar het oordeel van de rechtbank niet expliciet dat het medisch noodzakelijk is dat de afwisseling van houding dient te bestaan uit belast bewegen, waarbij zitten afgewisseld dient te worden met lopen en staan.
Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit is de rechtbank tot het oordeel gekomen dat, gelet op de conclusie van de bezwaararbeidsdeskundige, de geduide functies medewerker tuinbouw (planten, bloemen en vruchten) (sbc-code 111010), productiemedewerker industrie (samenstellen van producten) (sbc-code 111180) en inpakker (handmatig) (sbc-code 111190) onverminderd geschikt zijn te achten voor appellant. Appellant was dan ook per 15 december 2009 in staat te achten de door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep het in eerdere fasen van de procedure aangevoerde in essentie herhaald en heeft onder meer nog eens benadrukt dat uit de medische informatie van de orthopedisch chirurg R. Onstenk blijkt dat afwisseling van houding dient te bestaan uit belast bewegen, waarbij zitten afgewisseld dient te worden met lopen en staan. Appellant is nog in afwachting van nadere informatie hierover van de behandelend orthopedisch chirurg.
3.2. In verweer heeft het Uwv onder meer verwezen naar de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 3 mei 2010. Hieruit is niet gebleken van een medische noodzaak tot belast bewegen na een periode van zitten. Het Uwv handhaaft het standpunt dat, mits rekening wordt gehouden met de aangegeven beperkingen, een medische urenbeperking niet aan de orde is.
4. De Raad oordeelt als volgt.
4.1. De Raad heeft, evenmin als de rechtbank, in het dossier aanknopingspunten gevonden om te concluderen dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsarts van het Uwv onzorgvuldig is geweest. Voorts ziet ook de Raad geen reden de voor appellant op de datum in geding vastgestelde beperkingen onjuist te achten. De Raad onderschrijft hetgeen de rechtbank heeft overwogen in de aangevallen uitspraak en maakt deze overwegingen tot de zijne. Appellant heeft in essentie in hoger beroep geen nieuwe gronden naar voren gebracht.
4.2. Ook met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit onderschrijft de Raad hetgeen de rechtbank hieromtrent heeft overwogen. Uitgaande van de juistheid van de aangepaste FML van 3 mei 2010 moet appellant in staat worden geacht de geduide functies te vervullen.
5. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 en 4.2 volgt dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en C.C.W. Lange als leden in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) K.E. Haan.
IvR