[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 30 december 2010, 09/651 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Utrecht (college)
Datum uitspraak: 3 april 2012
Namens appellant heeft mr. D. Gürses, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 21 februari 2012. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. Gürses. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. W. van Beveren.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft sinds augustus 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) ontvangen naar de norm voor een alleenstaande. Bij zijn aanvraag heeft appellant opgegeven dat hij woont op het adres [adres] te Utrecht. Appellant stond ook op dat adres ingeschreven. Op grond van een verklaring van de hoofdhuurder van die woning, inhoudende dat appellant vanaf medio augustus 2008 niet meer op dat adres woonachtig was, zijn twijfels gerezen omtrent de juistheid van het opgegeven adres. In verband hiermee is appellant bij brief van 26 september 2008 opgeroepen voor een gesprek op 1 oktober 2008 ten kantore van de dienst Maatschappelijke Ontwikkeling Sociale Zaken & Werkgelegenheid (dienst). Appellant is zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.2. Bij besluit van 1 oktober 2008 heeft het college het recht op bijstand met ingang van die datum opgeschort. Daarbij is appellant opgeroepen voor een gesprek bij de dienst op 8 oktober 2008. Appellant is wederom zonder bericht van verhindering niet verschenen.
1.3. Bij besluit van 13 oktober 2008 heeft het college de bijstand met ingang van 1 augustus 2008 ingetrokken en de over de periode van 1 augustus 2008 tot en met 30 september 2008 ten onrechte betaalde bijstand van appellant teruggevorderd tot een bedrag van € 1.700,72.
1.4. Bij besluit van 20 januari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 13 oktober 2008 gegrond verklaard, voor zover de bijstand voorafgaande aan 1 oktober 2008 is ingetrokken en een bedrag van € 1.700,72 van appellant is teruggevorderd. Voor het overige is het bezwaar ongegrond verklaard. Het college heeft de intrekking van de bijstand met ingang van 1 oktober 2008 gebaseerd op artikel 54, vierde lid, van de WWB.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant heeft aangevoerd dat hem niet kan worden verweten dat hij niet heeft voldaan aan de oproepen van de dienst. Die stelling berust hierop dat appellant geen kennis heeft genomen van de oproepen omdat de aan hem gerichte post niet aan hem zou zijn afgegeven. Dit was het gevolg van een ruzie met één of meer medebewoners, als gevolg waarvan appellant tijdelijk niet op zijn uitkeringsadres heeft verbleven, aldus appellant. Appellant is volgens zijn mededeling dan ook eerst van die oproepen in kennis gesteld nadat de bijstand reeds was ingetrokken. Volgens appellant heeft ook zijn ziekte en de daaruit voortgevloeide ziekenhuisopname hierbij nog een rol gespeeld.
4.2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het niet ontvangen van de oproepen, daargelaten wat de oorzaak daarvan was, voor rekening en risico van appellant komt. Daarbij is in aanmerking genomen dat de adressering van de brieven correct was. Het valt appellant dan ook te verwijten dat hij niet aan de oproepen heeft voldaan.
4.3. De Raad onderschrijft het onder 4.2 weergegeven oordeel van de rechtbank. Niet gebleken is dat appellant tijdig (telefonisch) contact heeft opgenomen met de dienst. Appellant valt vooral te verwijten dat hij niet aan de dienst heeft meegedeeld dat hij door omstandigheden tijdelijk niet op zijn uitkeringsadres verbleef. Dientengevolge heeft de dienst ook geen rekening kunnen houden met eventuele problemen van appellant met het ontvangen van post.
4.4. Voor zover appellant stelt dat hij ook door zijn ziekte en daaruit voortgevloeide ziekenhuisopname geen kennis heeft kunnen nemen van de oproepen van de dienst van 26 september 2008 en 1 oktober 2008, slaagt dit betoog niet, reeds omdat appellant zelf heeft verklaard dat hij pas 10 oktober 2008 ziek is geworden.
4.5. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens als voorzitter en E.C.R. Schut en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 3 april 2012.