ECLI:NL:CRVB:2012:BW0586

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-4720 ZVW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bezwaartermijn en ontvankelijkheid in het bestuursrecht met betrekking tot de Zorgverzekeringswet

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de ontvankelijkheid van een bezwaar tegen een voorlopige jaarafrekening voor de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over 2006. Appellant, wonende in België, had op 3 december 2008 bezwaar gemaakt tegen de voorlopige jaarafrekening die hem op 10 april 2007 was toegestuurd. Het bezwaar werd niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaartermijn van zes weken was overschreden. De rechtbank Amsterdam had eerder het beroep van appellant tegen dit besluit ongegrond verklaard, waarbij werd opgemerkt dat de voorlopige jaarafrekening niet aangetekend was verzonden, maar dat dit niet betekende dat de termijnoverschrijding verschoonbaar was.

De Raad overwoog dat de termijn van zes weken voor het indienen van bezwaar niet onredelijk is en dat deze termijn niet in strijd is met het gemeenschapsrecht. De Raad bevestigde dat het de lidstaten vrijstaat om hun procesrecht in te richten, mits dit niet ongunstiger is dan voor soortgelijke nationale vorderingen. De Raad concludeerde dat de overschrijding van de bezwaartermijn niet verschoonbaar was en dat de vraag of het College voor zorgverzekeringen (Cvz) bevoegd was om de bijdrage Zvw vast te stellen, alleen aan de orde kon komen bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil, wat niet mogelijk was zonder ontvankelijkheid van het bezwaar.

De uitspraak bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en stelde dat er geen aanleiding was om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht, wat betreft de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met M.M. van der Kade als voorzitter, en de leden T.L. de Vries en E.E.V. Lenos, in aanwezigheid van griffier I.J. Penning. De beslissing werd openbaar uitgesproken op 23 maart 2012.

Uitspraak

11/4720 ZVW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], België (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 27 juli 2011, 10/2888 en 10/2894 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College voor zorgverzekeringen (Cvz)
Datum uitspraak: 30 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Partijen hebben nog nadere stukken ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. Appellant is - met voorafgaand bericht - niet verschenen. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. K. Siemeling.
II. OVERWEGINGEN
1. Cvz heeft aan appellant op 10 april 2007 de voorlopige jaarafrekening voor de bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) over 2006 toegezonden. Appellant heeft daartegen op 3 december 2008 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij het bestreden besluit van 7 mei 2010 niet-ontvankelijk verklaard omdat de bezwaartermijn is overschreden.
2. De rechtbank heeft appellants beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Zij heeft in de aangevallen uitspraak overwogen dat het bestreden besluit op grond van artikel 3, derde lid, van Verordening (EEG) nr. 574/72 aangetekend had moeten worden verzonden. Dat het besluit ten onrechte niet aangetekend is verzonden, neemt niet weg dat appellant ook uitgaande van de datum van ontvangst veel te laat bezwaar heeft gemaakt. Niet is gebleken van een reden om die termijnoverschrijding verschoonbaar te achten.
3. In hoger beroep heeft appellant ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar naar voren gebracht dat
a. Cvz niet bevoegd is de bijdrage Zvw vast te stellen;
b. de overschrijding van de bezwaartermijn verschoonbaar is;
c. Cvz geen belang heeft bij een niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar;
d. regels van nationaal procesrecht niet in de weg mogen staan aan de uitoefening van het recht van de Europese Unie.
Voorts heeft appellant een aantal gronden van inhoudelijke aard naar voren gebracht en heeft hij een verzoek om schadevergoeding ingediend.
4.1. De Raad ziet aanleiding eerst in te gaan op de in punt 3 onder b genoemde grond. Appellant heeft in dit kader naar voren gebracht dat de voorlopige jaarafrekening niet herkenbaar was als besluit, nu deze geen motivering bevatte, onduidelijk was ten aanzien van de rechtsmiddelen en ten onrechte niet per aangetekende post is verzonden.
4.2. In de voorlopige jaarafrekening van 10 april 2007 is duidelijk aangegeven dat het hier een beschikking betreft en dat daartegen bezwaar kan worden gemaakt. De status van dit stuk kon appellant dan ook helder zijn. Zoals de rechtbank heeft overwogen, had de voorlopige jaarafrekening aangetekend moeten worden verzonden. Dat dit ten onrechte niet is gebeurd, brengt met zich dat de bezwaartermijn aanvangt bij de ontvangst van het stuk (CRvB 22 augustus 2001, LJN AD5019 en 12 november 2010, LJN BO3778). Appellant heeft zelf vermeld het stuk vermoedelijk begin mei 2007 te hebben ontvangen. Ten tijde van het instellen van bezwaar op 3 december 2008 was de bezwaartermijn van zes weken derhalve ruim verstreken. Hetgeen door appellant is aangevoerd bevat geen aanknopingspunten om deze overschrijding verschoonbaar te achten.
4.3. Met betrekking tot de in punt 3 onder d genoemde grond verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 4 januari 2006, LJN AU9156. Daarin heeft hij overwogen dat uit vaste rechtspraak van - thans - het Hof van Justitie van de Europese Unie voortvloeit dat het de lidstaten vrijstaat om het daar geldende procesrecht naar eigen inzicht te regelen op voorwaarde dat dit recht bij de toepassing van het gemeenschapsrecht niet ongunstiger mag zijn dan dat voor soortgelijke nationale vorderingen en de regels van dat recht in geen geval zodanig mogen zijn dat het kunnen effectueren van gemeenschapsrecht praktisch onmogelijk wordt gemaakt. De geldende bezwaartermijn van zes weken is niet alleen van toepassing in bestuursrechtelijke gedingen waarin de toepassing van communautair recht aan de orde is, maar ook in soortgelijke gedingen waarin dat niet het geval is. Deze termijn maakt voorts het kunnen effectueren van op het gemeenschapsrecht gebaseerde vorderingen niet praktisch onmogelijk.
4.4. De vraag of Cvz bevoegd is de bijdrage Zvw vast te stellen, kan alleen aan de orde komen bij een inhoudelijke beoordeling van het geschil. Daarvan kan slechts sprake zijn als het bezwaar ontvankelijk is. Voorts is niet van belang of Cvz al dan niet belang heeft bij de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar. Het betreft hier een termijn van openbare orde, die de rechter ook ambtshalve dient te beoordelen.
4.5. Het onder 4.1 tot en met 4.5 overwogene leidt tot het oordeel dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter en T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2012.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) I.J. Penning.
JL