ECLI:NL:CRVB:2012:BW0584

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-7117 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAO-uitkering wegens onvoldoende bewijs van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van een appellant die een uitkering op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) had aangevraagd. De aanvraag was eerder door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) afgewezen, omdat niet was aangetoond dat de appellant gedurende een verzekerde periode van 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt was geweest. De appellant, die in Marokko woonde, had in hoger beroep zijn eerdere argumenten herhaald, maar de Raad oordeelde dat de eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard, bevestigd moest worden.

De Raad overwoog dat de appellant in de periode van 28 juni 1988 tot 31 augustus 1995 in Nederland had gewerkt, maar dat er geen bewijs was dat hij in de jaren 1995 en 1996 onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt was geweest. De rechtbank had vastgesteld dat de appellant van 1 september 1995 tot 13 september 1995 een Ziektewetuitkering had ontvangen en vermoedelijk daarna hersteld was verklaard. De Raad concludeerde dat de medische verklaringen uit Marokko, die pas na het vertrek van de appellant uit Nederland waren opgesteld, niet voldoende bewijs boden voor een onafgebroken periode van arbeidsongeschiktheid.

De uitspraak van de Raad bevestigde de eerdere beslissing van de rechtbank en er werd geen aanleiding gezien voor een veroordeling in de proceskosten. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, met C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en C.C.W. Lange als leden, in aanwezigheid van griffier K.E. Haan.

Uitspraak

10/7117 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], Marokko (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 2 december 2010, 10/1880 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2012. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft bij brief van 4 juni 2009 een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) aangevraagd vanwege in het verleden ingetreden arbeidsongeschiktheid.
1.2. Bij besluit van 12 november 2009 heeft het Uwv deze aanvraag afgewezen omdat uit onderzoek niet is gebleken dat appellant terwijl hij in Nederland verbleef in een verzekerde periode gedurende 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest.
1.3. Bij besluit van 9 maart 2010 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant ongegrond verklaard. In het besluit is overwogen dat appellant van medio 1988 tot medio 1996 in Nederland gewoond en gewerkt heeft. Weliswaar is gebleken dat appellant in deze periode enige tijd ziek is geweest, maar het Uwv heeft geen periode kunnen aanwijzen waarin hij onafgebroken 52 weken arbeidsongeschikt is geweest.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe onder meer overwogen dat recht op toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering volgens artikel 19 van de WAO - zoals dit artikel ten tijde van belang luidde - voor een verzekerde ontstaat zodra hij 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest en hij na afloop van die periode nog arbeidsongeschikt is. De rechtbank heeft uit de voorhanden stukken in het dossier kunnen opmaken dat appellant in de periode van 28 juni 1988 tot 31 augustus 1995 heeft gewerkt, maar niet in de periode van 30 november 1991 tot 25 augustus 1995. Van 1 september 1995 tot en met 13 september 1995 heeft appellant een Ziektewetuitkering ontvangen en is vermoedelijk hierna hersteld verklaard. Op 13 november 1996 heeft appellant Nederland verlaten en is hij vertrokken naar Marokko. Hij heeft een beroepsprocedure over zijn uitkeringsaanspraken niet afgewacht.
Naar het oordeel van de rechtbank betekent het voorgaande dat het niet aannemelijk is dat appellant in de jaren 1995 en 1996 onafgebroken voor de duur van 52 weken arbeidsongeschikt is geweest. De rechtbank wijst er daarbij nog op dat de eerste medische verklaring uit Marokko dateert van 20 november 1996. Dat voordien sprake was van een reeds 52 weken onafgebroken durende arbeidsongeschiktheid, wordt met de medische verklaringen uit Marokko dan ook niet aannemelijk.
3.1. Appellant heeft in hoger beroep het in eerdere fasen van de procedure aangevoerde in essentie herhaald, namelijk dat hij in Nederland in de periode van 28 juni 1988 tot 31 augustus 1995 gewerkt heeft en vanaf 1 september 1995 tot op heden ziek is.
3.2. Het Uwv heeft in verweer zijn standpunt zoals neergelegd in het bestreden besluit gehandhaafd.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Hetgeen appellant in hoger beroep wederom heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel gebracht dan het in de aangevallen uitspraak neergelegde en in overweging 2 van deze uitspraak van de Raad weergegeven oordeel van de rechtbank. De Raad stelt zich achter de overwegingen van de rechtbank en maakt deze geheel tot de zijne.
5. Uit overweging 4.1 volgt dat het hoger beroep van appellant niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
6. De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en C.C.W. Lange als leden in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) K.E. Haan.
JL