T U S S E N U I T S P R A A K
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 20 mei 2010, 08/640
(aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
Namens appellant heeft mr. E. Schermerhorn, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 januari 2011. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J. Hut.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft vragen gesteld aan appellant en het Uwv, welke door hen zijn beantwoord.
Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft andermaal plaatsgevonden op 17 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Schermerhorn. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door J. Dijkstra.
1.1. Appellant is op 4 oktober 1995 uitgevallen voor zijn werk als voltijds vrachtwagenchauffeur vanwege psychische klachten. Per oktober 1996 is aan appellant, die op dat moment voor ongeveer 20 uur per week zijn oude werk had hervat, een uitkering ingevolge de Algemene arbeidsongeschiktheidswet en de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 45 tot 55%.
1.2. De werkgever van appellant heeft het Uwv op 15 december 2006 bericht dat appellant op 30 maart 2005 is uitgevallen voor zijn werk vanwege onder meer een gevoelsstoornis in het rechterbeen. Na medisch onderzoek en arbeidskundige onderzoeken heeft het Uwv appellant bij besluit van 25 mei 2007 meegedeeld dat zijn WAO-uitkering met ingang van 27 april 2005 wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv heeft de WAO-uitkering van appellant vervolgens bij besluit van 30 mei 2007 met ingang van 24 juli 2007 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 25 tot 35%, en bij besluit van 8 juni 2007 is de mate van arbeidsongeschiktheid met ingang van 1 september 2005 vastgesteld op 55 tot 65%. Appellant heeft tegen de besluiten van 30 mei 2007 en 8 juni 2007 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 22 januari 2008 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar van appellant gegrond verklaard. De WAO-uitkering van appellant is daarbij met ingang van 1 september 2005 herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100% en met ingang van 21 januari 2008 herzien naar 25 tot 35%. Aan dit besluit ligt mede ten grondslag het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 26 september 2007. De bezwaarverzekeringsarts vermeldt daarin onder meer dat zij zich kan verenigen met de visie van de verzekeringsarts, dat de psychische en energetische toestand van appellant het aannemen van een urenbeperking niet noodzakelijk maken. De door appellant geclaimde energetische beperkingen worden volgens de bezwaarverzekeringsarts ondervangen aangezien appellant voornamelijk aangewezen is op zittend werk. Met betrekking tot de beenklachten van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts enkele beperkingen aangenomen, en onder meer te kennen gegeven dat er een kans op struikelen bestaat.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep gegrond verklaard, het bestreden besluit vernietigd, en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat weergegeven - overwogen dat de medische grondslag van het bestreden besluit deugdelijk is. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat hij sterker beperkt is dan de bezwaarverzekeringsarts heeft aangenomen. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag heeft de rechtbank overwogen dat het Uwv eerst in beroep voldoende passende functies aan de schatting ten grondslag heeft gelegd zodat het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zal worden vernietigd met het in stand laten van de rechtsgevolgen ervan.
3.1. In hoger beroep heeft appellant - samengevat weergegeven - aangevoerd dat zijn psychische beperkingen zijn onderschat; er had een urenbeperking moeten worden aangenomen. Ter onderbouwing van dit standpunt verwijst appellant onder meer naar het rapport van psychiater dr. A. Korzec van 10 april 2009, de nadere brief van Korzec van 28 oktober 2010 en het naar aanleiding van de vraagstelling van de Raad ingebrachte commentaar van deze psychiater van 3 maart 2011. Appellant verzoekt de Raad om benoeming van een onafhankelijke psychiater. Verder heeft appellant aangevoerd dat er onvoldoende beperkingen zijn aangenomen in verband met zijn beenklachten. Hij acht zich onder meer ongeschikt om op gladde vloeren te werken. Tevens is volgens appellant geen rekening gehouden met zijn blaas- en stoelgangklachten.
3.2. Appellant heeft voorts aangevoerd dat er ten onrechte geen beperking is aangenomen op het aspect ‘zien’, aangezien bij hem sprake is van een verminderd gezichtsvermogen wegens een dubbelzijdige amblyopie. Hij verwijst daartoe naar twee verklaringen van de oogarts B.G. Dijkstra van 23 december 2010.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. De Raad stelt vast dat de gemachtigde van appellant de beroepsgrond met betrekking tot de overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden ter zitting van de Raad op 17 februari 2012 uitdrukkelijk heeft laten vallen, zodat deze buiten bespreking wordt gelaten.
4.2. De beroepsgronden van appellant vermeld in 3.1 slagen niet. De bij appellant aanwezige beenklachten zijn onderkend door de bezwaarverzekeringsarts doordat er de nodige beperkingen zijn aangenomen. De stelling van appellant dat er ook een beperking had moeten worden aangenomen voor het werken op gladde vloeren vindt geen steun in de opvatting van een op objectieve medische gronden oordelende medicus. Ook de door appellant geclaimde beperkingen in verband met zijn blaas- en stoelgangklachten worden niet ondersteund door medische gegevens.
4.3. De Raad ziet voorts in de bevindingen van psychiater Korzec geen aanknopingspunten om mee te gaan met de stelling van appellant dat het Uwv vanwege zijn psychische klachten een urenbeperking had moeten aannemen. De bezwaarverzekeringsarts heeft in het onder 1.3 vermelde rapport op overtuigende wijze gemotiveerd waarom een urenbeperking niet noodzakelijk wordt geacht. De redenering van psychiater Korzec waarom er wel een urenbeperking moet worden aangenomen wordt niet gevolgd en wel vanwege het volgende. In het rapport van 10 april 2009 concludeert Korzec onder meer dat bij appellant sprake is van een dysthyme stoornis en dat in verband daarmee sprake is van beperkingen. Korzec doet echter geen uitspraken over het aantal uren dat appellant zou kunnen werken. Naar aanleiding van vragen van appellant geeft Korzec vervolgens in zijn brief van 28 oktober 2010 te kennen dat de door het Uwv voor appellant vastgestelde Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) - waarop geen urenbeperking wordt aangegeven - voldoet aan de beperkingen die hij heeft vermeld in zijn rapport van 10 april 2009. Aan de andere kant vindt Korzec dat er aan het begin van een re-integratietraject aanleiding bestaat om een beperking in acht te nemen van het aantal uren dat appellant zou kunnen werken, waarbij hij aangeeft uiteindelijk zes uur per dag haalbaar te achten. Vervolgens is appellant door de Raad in de gelegenheid gesteld om Korzec te verzoeken hoe het onderschrijven van de FML zich verhoudt tot het standpunt inzake het aangewezen zijn van een urenbeperking. In het op 3 maart 2011 uitgebrachte rapport legt Korzec onder meer uit welke van de FML afwijkende en door psychiaters gebezigde medische methodieken hij heeft gehanteerd bij het vaststellen van de ernst van de beperkingen, waaronder de urenbeperking. Hij concludeert op basis van middeling van de uitkomsten van de gebezigde methodieken dat bij appellant sprake is van enige functionele beperking en voegt daaraan toe dat het verschil tussen zijn oordeel en het oordeel van het Uwv overigens niet groot is.
De Raad is in lijn met de visie van de bezwaarverzekeringsarts, neergelegd in het rapport van 17 mei 2011, van oordeel dat Korzec zijn conclusie dat een urenbeperking van zes uur per dag aangewezen is niet op heldere, inzichtelijke en overtuigende wijze heeft onderbouwd. Korzec geeft zelf aan dat de reden van de discrepantie tussen zijn inschatting van de beperkingen en die van het Uwv onder andere gelegen is in de verschillende instrumenten die worden gehanteerd. Dit verschil kan naar het oordeel van de Raad in het onderhavige geval niet leiden tot de conclusie dat er een urenbeperking dient te worden aangenomen.
4.4. Met betrekking tot het gezichtsvermogen van appellant heeft de bezwaarverzekeringsarts in het rapport van 17 mei 2011 te kennen gegeven dat appellant sinds zijn jeugdjaren een verminderde visus heeft, dat hij hiermee al jaren zijn functie als chauffeur heeft kunnen vervullen en dat het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen appellant - ondanks zijn verminderde visus - geschikt heeft verklaard. In het rapport van 20 juli 2011 herhaalt de bezwaarverzekeringsarts haar standpunt, dat er geen beperking hoeft te worden aangenomen in dit verband. De Raad volgt dit standpunt van de bezwaarverzekeringsarts - op basis van de huidige ter beschikking bestaande gegevens - niet. Oogarts Dijkstra heeft in de in 3.2 vermelde rapporten na visusonderzoek aangegeven dat de gezichtsscherpte van appellant lager is dan gemiddeld voor de populatie op deze leeftijd, dat het aangeboren is en dat het aannemelijk is dat de visus - met maximale brilcorrectie - nooit beter is geweest dan wat die nu is. Gezien deze informatie in samenhang met het gegeven dat in (een aantal van de) aan de schatting ten grondslag gelegde functies gewerkt wordt met (zeer) kleine onderdelen en het uitvoeren van visuele controle vereist is, is de Raad van oordeel dat een zorgvuldige voorbereiding van de door de bezwaarverzekeringsarts gevormde opvatting omtrent het gezichtsvermogen van appellant meebrengt dat zij een nader onderzoek had moeten verrichten, in de vorm van het inwinnen van nadere informatie bij de oogarts. Aan deze oogarts dient in ieder geval de vraag te worden voorgelegd wat er wordt bedoeld met haar vaststelling dat de gezichtsscherpte van appellant lager is dan gemiddeld.
4.5. Uit hetgeen is overwogen in 4.4 volgt dat het bestreden besluit niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen en daarom niet deugdelijk is gemotiveerd en derhalve evenals de rechtbank, zij het op andere gronden, had vastgesteld, is genomen in strijd met de in overweging 2 vermelde artikelen van de Awb.
4.6. Teneinde te kunnen komen tot een finale beslechting van het geschil ziet de Raad aanleiding om met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet middels deze tussenuitspraak van heden het Uwv opdracht te geven het gebrek in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient de bezwaarverzekeringsarts, gelet op het overwogene in 4.4, opdracht te geven alsnog de in 4.4 bedoelde vraag aan de oogarts te stellen en aan de hand van het antwoord van deze oogarts en de naar aanleiding van dit antwoord door de bezwaarverzekeringsarts op te stellen rapportage, zo nodig gevolgd door een rapportage van de bezwaararbeidsdeskundige, het bestreden besluit nader te onderbouwen, dan wel een nader besluit te nemen.
De Centrale Raad van Beroep,
Draagt het Uwv op binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012.