ECLI:NL:CRVB:2012:BW0536

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6932 ZFW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geen recht op inschrijving als pensioengerechtigde voor medische zorg in Duitsland ten laste van Nederland

In deze zaak gaat het om de vraag of de erven van betrokkene recht hebben op inschrijving als pensioengerechtigde voor medische zorg in Duitsland, ten laste van Nederland. Betrokkene, die de Nederlandse nationaliteit had en in Duitsland woonde, had recht op medische zorg op basis van het pensioen van haar overleden echtgenoot, dat onder de Verordening (EEG) nr. 1408/71 viel. Na het overlijden van haar echtgenoot op 9 maart 2008, verloor betrokkene haar afgeleid recht op medische zorg, omdat zij geen pensioen ontving op grond van een wettelijke regeling. Het College voor zorgverzekeringen (Cvz) weigerde haar inschrijving als pensioengerechtigde, wat leidde tot een rechtszaak. De rechtbank Amsterdam verklaarde het beroep van betrokkene ongegrond, en in hoger beroep werd deze uitspraak bevestigd door de Centrale Raad van Beroep. De Raad oordeelde dat er geen ruimte is voor een extensieve interpretatie van de gelijkstellingsregeling in Bijlage VI, R, punt 1, onder f van de Verordening. De Raad benadrukte dat de wetgeving geen ruimte biedt voor een uitbreiding van de gelijkstelling van pensioenen, en dat de huidige regelgeving niet voorziet in een recht voor nabestaandenpensioenen zoals die van betrokkene. De Raad concludeerde dat de aangevallen uitspraak bevestigd moest worden, en dat er geen aanleiding was voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

10/6932 ZFW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de erven en/of rechtverkrijgenden (erven) van wijlen [betrokkene] (betrokkene), laatstelijk gewoond hebbende te [woonplaats], Duitsland,
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 10 november 2010, 09/2775 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
betrokkene
en
het College voor zorgverzekeringen (Cvz).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens betrokkene heeft mr. G. Blonk hoger beroep ingesteld.
Bij brief van 4 februari 2011 heeft mr. S. Wiersma, advocaat, zich in de plaats gesteld van mr. Blonk als gemachtigde van betrokkene.
Cvz heeft een verweerschrift ingediend.
Bij schrijven van 12 januari 2012 heeft de gemachtigde aan de Raad meegedeeld dat betrokkene is overleden en dat het geding wordt voortgezet door de erven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. De erven hebben zich daarbij laten vertegenwoordigen door mr. Wiersma. Als medegemachtigde is verschenen H.G. van de Wetering, die als executeur testamentair door betrokkene is benoemd. Cvz heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Mulder en mr. K. Siemeling.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Betrokkene had de Nederlandse nationaliteit en woonde in Duitsland met haar echtgenoot. Haar echtgenoot was een militair die een pensioen ontving op grond van de Uitkeringswet Gewezen Militairen (UGM). Dit pensioen is sedert januari 2007 vermeld op Bijlage VI, R. Nederland, punt 1 Zorgverzekering, onder f van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Bijlage VI, R, punt 1, onder f) waardoor voor de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 (Vo 1408/71 of Verordening) dit UGM-pensioen gelijk werd gesteld met pensioenen verschuldigd krachtens wettelijke regelingen. Hierdoor viel de echtgenoot onder de werkingssfeer van artikel 28 van Vo 1408/71 en had hij recht op medische zorg in Duitsland ten laste van Nederland. Betrokkene had als meeverzekerd gezinslid een afgeleid recht op deze medische zorg.
1.2. De echtgenoot van betrokkene is overleden op 9 maart 2008. De echtgenoot was niet verzekerd voor de Algemene nabestaandenwet (ANW) of ingevolge een Duitse wettelijke verzekering, zodat betrokkene geen aanspraak op een wettelijke nabestaandenuitkering kon maken. Wel ontving zij een nabestaandenpensioen van het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds (ABP-nabestaandenpensioen).
1.3. Door het wegvallen van het UGM-pensioen van haar overleden echtgenoot had betrokkene geen afgeleid recht meer op medische zorg in Duitland ten laste van Nederland. De bestaande ziektekostenverzekering die betrokkene in Duitsland had, is toen ook beëindigd. Betrokkene heeft vervolgens verzocht om inschrijving ten laste van Nederland bij de Duitse Krankenkasse.
1.4. Bij besluit van 3 oktober 2008 heeft Cvz aan betrokkene meegedeeld dat zij geen recht heeft op inschrijving als pensioengerechtigde voor medische zorg in Duitsland ten laste van Nederland, omdat zij geen pensioen ontvangt op grond van een wettelijke regeling zoals bedoeld in artikel 4 in verbinding met artikel 28 van Vo 1408/71 of een pensioen dat daarmee ingevolge Bijlage VI, R, punt 1, onder f is gelijkgesteld.
1.5. In bezwaar heeft betrokkene onder meer aangevoerd dat zij nu tot haar 65ste genoodzaakt is een dure buitenlandpolis voor de ziektekosten af te sluiten.
1.6. Bij beslissing op bezwaar van 12 juni 2009 (bestreden besluit) heeft Cvz zijn besluit van 3 oktober 2008 gehandhaafd. Cvz heeft hiertoe overwogen dat het pensioen van betrokkene niet onder de werkingssfeer van Vo 1408/71 valt en betrokkene op die grond geen recht heeft op zorg in haar woonland ten laste van Nederland. Nu het ABP-nabestaandenpensioen van betrokkene na 1 januari 1996 is toegekend, valt zij evenmin onder Bijlage VI, R, punt 1, onder f.
2. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het ABP-nabestaandenpensioen van betrokkene niet verschuldigd is krachtens een wettelijke regeling in de zin van de Verordening. Nu het nabestaandenpensioen van betrokkene in Bijlage VI, R, punt 1, onder f ook niet met een wettelijk pensioen is gelijkgesteld, heeft betrokkene noch op grond van artikel 28 van de Verordening, noch op grond van Bijlage VI recht op verstrekkingen ten laste van Nederland.
3. In hoger beroep is namens betrokkene aangevoerd dat de rechtbank de Verordening te strikt heeft uitgelegd. Weliswaar is op Bijlage VI, R, punt 1, onder f het nabestaandenpensioen van betrokkene niet vermeld, maar dit wil niet zeggen dat het nabestaandenpensioen er niet onder zou behoren te vallen. Het is een lacune in de wetgeving waarvan betrokkene de dupe is. Deze lacune is ook door een lid van het Europees parlement gesignaleerd, hetgeen tot een voorstel zal leiden om ook nabestaandenpensioenen op te nemen in Bijlage VI, R, punt 1, onder f. Namens betrokkene is gepleit voor een extensieve uitleg van Bijlage VI, R, punt 1, onder f en/of anticipatie op het dichten van de lacune. Ter zitting is door de gemachtigden te kennen gegeven dat zij gezien het belang dat betrokkene had bij het voeren van deze procedure het geding namens de erven willen voortzetten.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.1.1. Ingevolge artikel 28, eerste lid, van de Verordening, voor zover hier van belang, heeft de rechthebbende op een pensioen verschuldigd krachtens de wettelijke regeling van een lidstaat, die geen recht heeft op prestaties op grond van de wettelijke regeling van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij woont, niettemin zelf, evenals zijn gezinsleden, recht op deze prestaties, voor zover hij op grond van de wettelijke regeling van de voor de pensioenverzekering bevoegde lidstaat recht op prestaties zou hebben, indien hij op het grondgebied van de betrokken Staat woonde.
4.1.2. Ingevolge artikel 4, eerste lid, van de Verordening is de Verordening van toepassing op alle wettelijke regelingen betreffende de in dat artikel genoemde takken van sociale zekerheid, zoals b) prestaties bij invaliditeit, c) uitkeringen bij ouderdom en d) uitkeringen aan nagelaten betrekkingen.
4.1.3. In Bijlage VI, R. Nederland, onder 1, onder f is het volgende bepaald.
“Voor de toepassing van de artikelen 27 tot en met 34 van de Verordening wordt met pensioenen, verschuldigd krachtens de wettelijke regelingen genoemd onder b) (invaliditeit), respectievelijk c) (ouderdom) van de verklaring van het Koninkrijk der Nederlanden als bedoeld in artikel 5 van deze Verordening, gelijkgesteld:
- pensioenen ingevolge de Wet van 6 januari 1966 houdende nieuwe regeling van de pensioenen van de burgerlijke ambtenaren en hun nabestaanden (Algemene burgerlijke pensioenwet);
- pensioenen ingevolge de Wet van 6 oktober 1966 houdende nieuwe regeling van de pensioenen van militairen en hun nabestaanden (Algemene militaire pensioenwet);
- pensioenen ingevolge de Wet van 15 februari 1967 houdende nieuwe regeling van de pensioenen van de personeelsleden van de NV Nederlandse Spoorwegen en hun nabestaanden (Spoorwegpensioenwet);
- pensioenen ingevolge het Reglement dienstvoorwaarden Nederlandse Spoorwegen;
- uitkeringen die bij pensionering vóór de leeftijd van 65 jaar worden verstrekt ingevolge een pensioenregeling die de verzorging van de gewezen werknemers bij ouderdom ten doel heeft, of een uitkering bij vervroegde uittreding uit het arbeidsproces ingevolge een van rijkswege of bij collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde regeling voor vervroegde uittreding uit het arbeidsproces voor personen van 55 jaar of ouder;
- uitkeringen, die aan militairen en ambtenaren worden verstrekt ingevolge een regeling in het geval van overtolligheid, functioneel leeftijdsontslag en vervroegde pensionering.”
4.2. Tussen partijen is niet meer in geschil dat het ABP-nabestaandenpensioen geen wettelijke regeling is als bedoeld in artikel 28 in verbinding met artikel 1, onder j en artikel 4 van de Verordening en dat dit pensioen ook niet ingevolge Bijlage VI, R, punt 1, onder f met zo’n wettelijke regeling is gelijkgesteld.
4.3. In geding is de vraag of Bijlage VI, R, punt 1, onder f zo ruim kan worden uitgelegd dat ook het ABP-nabestaandenpensioen gelijkgesteld moet worden met een pensioen op grond van een wettelijke regeling zodat dit pensioen onder de materiële werkingssfeer van artikel 28 van de Verordening valt.
4.4. In Bijlage VI, R, punt 1, onder f is een limitatieve opsomming gegeven van bovenwettelijke pensioenen of uitkeringen die geen wettelijke regeling zijn maar hiermee wel gelijkgesteld worden. Zoals in de eerste volzin expliciet is vermeld, heeft deze gelijkstelling alleen betrekking op pensioenen verschuldigd krachtens wettelijke regelingen ingevolge invaliditeit, respectievelijk ouderdom. Pensioenen krachtens de wettelijke regeling ingevolge nagelaten betrekkingen zijn hierbij niet genoemd. In de limitatieve opsomming onder f zijn naast de bovenwettelijke nabestaandenpensioenen bovendien niet opgenomen de bovenwettelijke ouderdomspensioenen voor gewone werknemers. Ook in de huidige Verordening (EG) nr. 883/2004 (Vo 883/2004), Bijlage XI, zijn deze pensioenen niet genoemd. Op vragen van de vaste commissie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid waarom deze bedrijfspensioenen niet onder de werkingssfeer van de Verordening zijn gebracht, heeft de minister geantwoord dat het nooit de bedoeling is geweest bedrijfspensioenen op te nemen in de Bijlage. De Nederlandse regering heeft enkele met name genoemde pseudo-wettelijke pensioenen gelijkgesteld met wettelijke pensioenen met de bedoeling aanvullende bescherming te bieden voor enkele categorieën pensioenontvangers. Daarmee wordt voorkomen dat een knipperboleffect ontstaat doordat deze personen voor slechts een korte periode (tussen het ontstaan van het recht op bijvoorbeeld een bedrijfspensioen en het ontstaan van het wettelijke ouderdomspensioen) onder het ziektekostenstelsel van een andere lidstaat komen te vallen, aldus de minister (Tweede Kamer, 2009-2010, 21501-31, nr. 194).
4.5. De Raad ontkent niet dat in het geval van betrokkene een voor haar ongewenste knipperbolsituatie is ontstaan die de regering in andere gevallen juist heeft willen voorkomen. Betrokkene zou immers op haar 65ste, als zij een pensioen ingevolge de Algemene Ouderdomswet zou gaan ontvangen, weer onder de werkingssfeer van artikel 28 van de Verordening vallen. De Raad ziet evenwel geen ruimte voor een extensieve interpretatie van de gelijkstellingsregeling van Bijlage VI, R, punt 1, onder f zoals namens betrokkene is bepleit. De Raad acht hierbij van belang dat de Verordening in beginsel alleen van toepassing is op wettelijke pensioenen en dat uit het onder 4.4 opgenomen antwoord van de minister blijkt dat door Nederland een bewuste keuze is gemaakt om alleen aan bepaalde categorieën van pensioenontvangers een ruimere bescherming te geven dan uit de Verordening voortvloeit. In de aard van deze in Bijlage VI, R, punt 1, onder f neergelegde gelijkstellingsregeling ligt besloten dat er in beginsel geen ruimte is voor een buitenwettelijke uitbreiding van de daarin genoemde pensioenen.
4.6. De Raad heeft voorts kennis genomen van het door Europarlementariër Ria Oomen-Ruijten recentelijk ingediende amendement op Bijlage XI (Nederland), punt 1, letter f van Vo 883/2004, waarbij is voorgesteld om aanvullende nabestaandenpensioenen op te nemen in die Bijlage door de toevoeging: “nabestaandenpensioenen verstrekt ingevolge een van rijkswege of bij collectieve arbeidsovereenkomst vastgestelde pensioenregeling”.
4.7. De Raad ziet echter geen ruimte om op een mogelijke wijziging van Bijlage XI (Bijlage VI oud) - zoals thans voorgesteld met betrekking tot bovenwettelijke nabestaandenpensioenen - te anticiperen. De Raad neemt hierbij in aanmerking dat het gaat om communautaire regelgeving die rechten voor betrokkenen maar ook verplichtingen ten laste van andere lidstaten met zich mee kan brengen. Voor een wijziging van die regelgeving dient te worden gehandeld volgens daartoe bestemde procedures, op welke uitkomst in dit geding niet kan worden vooruitgelopen.
4.8. Uit de overwegingen 4.1.1 tot en met 4.7 volgt dat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten ziet de Raad geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door M.M. van der Kade als voorzitter, T.L. de Vries en E.E.V. Lenos als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012.
(get.) M.M. van der Kade.
(get.) I.J. Penning.
JL