ECLI:NL:CRVB:2012:BW0530

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6011 WAZ-T + 11-4453 WAZ-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag WAZ-uitkering met onduidelijke urenbeperking en gebrek aan medische onderbouwing

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van een appellant die een aanvraag voor een WAZ-uitkering heeft ingediend. De Centrale Raad van Beroep heeft op 30 maart 2012 uitspraak gedaan over de afwijzing van deze aanvraag door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De appellant, die in 1987 naar Nederland kwam en in 1991 een niertransplantatie onderging, startte op 12 april 2002 als zelfstandig taxichauffeur. Hij had eerder een aanvraag ingediend voor een uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid, maar het Uwv stelde dat hij bij aanvang van de verzekering gedeeltelijk arbeidsongeschikt was voor 20 uren per week. De Raad oordeelt dat het Uwv niet voldoende heeft onderbouwd waarom deze urenbeperking van toepassing was. De rapporten van verschillende verzekeringsartsen, waaronder M.C. Huijsman en R.A. Admiraal, gaven geen afdoende medische onderbouwing voor de urenbeperking per 1 april 2002. De Raad concludeert dat het Uwv niet heeft aangetoond dat de appellant op die datum daadwerkelijk arbeidsongeschikt was voor 20 uren per week. De uitspraak van de rechtbank werd gedeeltelijk vernietigd, en het Uwv werd opgedragen om het gebrek in het besluit van 31 mei 2011 te herstellen. De Raad benadrukt dat het Uwv moet onderzoeken op welke datum de appellant te maken kreeg met toegenomen klachten en of er een toename in arbeidsongeschiktheid is ontstaan. De uitspraak is openbaar gedaan en ondertekend door de voorzitter en de leden van de Raad.

Uitspraak

10/6011 WAZ-T
11/4453 WAZ-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 29 september 2010, 10/3970 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. A.C.H. Walkate, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend, een nieuw besluit op bezwaar van 31 mei 2011 overgelegd en een rapport van de bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 31 maart 2010.
Bij brief van 22 augustus 2011 heeft de gemachtigde van appellant gereageerd op het nieuwe besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 6 januari 2012. Namens appellant is zijn gemachtigde verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. J.C. van Beek.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant is in 1987 naar Nederland gekomen. In 1988 kreeg hij te maken met nierklachten, waarna hij in 1991 een niertransplantatie heeft ondergaan.
1.2. Appellant is per 12 april 2002 gestart met zijn werkzaamheden als zelfstandig taxichauffeur.
1.3. Bij een op 20 februari 2004 gedateerd formulier heeft hij een aanvraag om een uitkering krachtens de Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen (WAZ) gedaan. In deze aanvraag heeft appellant vermeld dat hij voordat hij uitviel vanwege ziekte gemiddeld 35 uren per week werkte. Bij brief van 21 april 2004 heeft het Uwv appellant verzocht aan te geven met ingang van welke datum hij niet meer in staat was zijn werk als zelfstandig taxichauffeur geheel of gedeeltelijk uit te voeren. Appellant heeft hierop als datum ingang vermeld: 5 november 2003.
1.4. Na meerdere besluiten te hebben genomen, onder meer na een uitspraak in deze zaak van de rechtbank van 9 juni 2006, 05/3081, heeft het Uwv bij besluit van 9 november 2009 de aanvraag (wederom) afgewezen met als motivering dat appellant niet gedurende minimaal 4 weken achtereen toegenomen arbeidsongeschikt is geweest. Het door appellant tegen dit besluit gemaakte bezwaar heeft het Uwv bij besluit van 26 april 2010 ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft in de aangevallen uitspraak het in het besluit van 26 april 2010 neergelegde standpunt onderschreven dat appellant, uitgaande van 1 april 2002 als eerste arbeidsongeschiktheidsdag, bij aanvang van de verzekering op 12 april 2002 al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was voor 20 uur per week. De rechtbank zag geen aanleiding het standpunt van het Uwv, dat appellant sinds 2002 in staat is gebleken gemiddeld 4 uur per dag zijn eigen werk te verrichten, onjuist te achten. De rechtbank heeft het beroep van appellant toch gegrond verklaard omdat - kort samengevat - het Uwv heeft nagelaten vast te stellen of sprake was van een toename van de arbeidsongeschiktheid door een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) met beperkingen bij aanvang van de WAZ-verzekering en een FML met beperkingen bij einde wachttijd op te stellen en vervolgens aan de hand van de FML voor beide data de (toename in) mate van arbeidsongeschiktheid bij einde wachttijd te bepalen. Voor deze beoordeling dient het Uwv een datum na aanvang van de verzekering als uitgangspunt te nemen.
3. In hoger beroep heeft de gemachtigde van appellant aangevoerd dat de eerste ziektedag op 1 april 2002 arbitrair is gekozen omdat er medisch gezien geen duidelijk aanknopingspunt is voor deze datum. Zodoende is onduidelijk waarom het Uwv appellant al bij aanvang van de WAZ-verzekering op 12 april 2002 gedeeltelijk arbeidsongeschikt voor 20 uren per week heeft geacht. Eerst per 5 november 2003 is er sprake geweest van een toename van arbeidsongeschiktheid. Appellant is dus veel later minder uren gaan werken, aldus nog steeds de gemachtigde.
4.1. De Raad oordeelt als volgt.
4.2. In dit geding speelt de vraag of appellant terecht bij aanvang van de WAZ-verzekering (op 12 april 2002) gedeeltelijk arbeidsongeschikt is geacht voor 20 uren per week en meer in het bijzonder of het Uwv terecht een urenbeperking van 20 uren per week heeft aangenomen.
4.3. Het Uwv heeft zijn standpunt dat voor appellant op 12 april 2002 een urenbeperking van 20 uren per week gold, doen steunen op de rapporten van (primair) verzekeringsarts M.C. Huijsman van 21 juli 2004, van (primair) verzekeringsarts G. de Boer van 25 mei 2009 en 22 oktober 2009 en van bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal van 10 maart 2010. In de rapporten van Huijsman en Admiraal wordt geconcludeerd dat appellant:
- in de periode van 1 januari 1988 tot 1 januari 1992 volledig arbeidsongeschikt was;
- in de periode van 1 januari 1992 tot 1 april 2002 belastbaar was conform de opgestelde FML zonder urenbeperking;
- en vanaf 1 april 2002 belastbaar is conform de opgestelde FML met een urenbeperking van 20 uren per week, maar in geen van de rapporten wordt een afdoende (medische) onderbouwing gegeven waarom een urenbeperking per 1 april 2002 geldt.
4.4.1. Huijsman maakt in zijn rapport van 21 juli 2004 melding van problemen in april 2002 van appellant met linker voet/knie en van een acute ziekenhuisopname van drie dagen, gevolgd door geleidelijk herstel. Huijsman stelt als diagnose: (ernstige vorm van) jicht. De gemachtigde van appellant heeft echter aan de hand van een bericht van 25 mei 2004 van R.A.M. Verbeek, arts-assistent Heelkunde, en een bericht van 12 juli 2004 van A.E. Borger van den Burg, arts-assistent Interne geneeskunde, onderbouwd aangevoerd dat de klachten ten gevolge van jicht en de ziekenhuisopname pas plaats hadden in 2004 en dat dit niet redengevend kan zijn voor een urenbeperking per 1 april 2002. Hierop is het Uwv niet ingegaan.
4.4.2. De Boer vermeldt in zijn rapport van 25 mei 2009, correctie (andere vraagstelling) d.d. 22 oktober 2009, dat de verschijnselen van jicht niet leiden tot een andere belastbaarheid omdat de aanvallen hooguit drie dagen duren. Hij concludeert dat niets erop wijst dat er sinds 1991 (jaar van niertransplantatie) gedurende enig tijdvak van enige duur (minimaal vier weken) een toename van arbeidsongeschiktheid is geweest. De Boer gaat, blijkens de door hem opgestelde FML van 25 mei 2009, uit van een urenbeperking van 20 uur per week een meent kennelijk dat deze urenbeperking al vanaf 1991 gold. Een onderbouwing voor een urenbeperking per 1 april 2002 ontbreekt dus in dit rapport, terwijl voor een urenbeperking per 1991 overigens evenmin (medische) aanknopingspunten zijn te vinden in het dossier.
4.4.3. Admiraal verwijst in zijn rapport van 10 maart 2010 naar het rapport van Huijsman voor de onderbouwing van de urenbeperking van 20 uren per week per 1 april 2002. Hij noemt in zijn rapport weliswaar als “inhoud relevante informatie behandelend sector” de in 4.4.1 vermelde berichten maar gaat verder niet in op de aan de hand van deze berichten door appellant aangevoerde gronden tegen de conclusies van Huijsman in zijn rapport en heeft naar aanleiding hiervan ook geen nadere informatie opgevraagd bij de behandelaar(s) over de medische situatie van appellant in 2002 in vergelijking tot 2004. Ondersteuning voor het aannemen van een urenbeperking per 1 april 2002 vindt Admiraal in het anamnestische gegeven dat appellant van een fulltime loondienstverband in 2001-2002 om medische redenen is overgestapt naar een parttime arbeidsomvang als zelfstandig taxichauffeur. Dit laatste wordt echter door appellant betwist en komt ook niet naar voren uit hetgeen appellant, zoals in 1.3 is overwogen, in het kader van zijn aanvraag heeft vermeld.
4.5. De gemachtigde van het Uwv heeft ter zitting nog gewezen op een verklaring van appellant tijdens de hoorzitting in de bezwaarprocedure op 10 maart 2010 (waarvan Admiraal verslag heeft gedaan in zijn rapport van dezelfde datum). Appellant zou hebben verklaard dat hij de afgelopen acht jaar 4-6 uur per dag gedurende 4-5 dagen per week heeft gewerkt. Uit deze verklaring volgt echter slechts dat appellant minimaal 16 uren en maximaal 30 uren per week heeft gewerkt. Bovendien heeft de gemachtigde van appellant betwist dat deze verklaring betrekking had op de situatie ten tijde van de aanvang van de WAZ-verzekering.
4.6. Naar het oordeel van de Raad kan op basis van de in 4.4 tot en met 4.4.3 vermelde rapporten niet tot het oordeel worden gekomen dat met ingang van 1 april 2002 een urenbeperking voor 20 uren per week is aangewezen. Uit 4.5 volgt evenmin dat appellant zijn werkzaamheden met ingang van 12 april 2002 feitelijk voor 20 uren per week is gaan uitvoeren.
4.7. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, kan dan ook, gelet op het oordeel van de Raad in 4.6, niet in stand blijven.
4.8. Het Uwv heeft ter uitvoering van de aangevallen uitspraak een nieuwe beslissing op bezwaar van 31 mei 2011 genomen, waarbij het bezwaar van appellant tegen het besluit van 9 november 2009 andermaal ongegrond is verklaard. Het Uwv blijft van oordeel dat appellant bij aanvang van de WAZ-verzekering al gedeeltelijk arbeidsongeschikt was voor 20 uren per week vanwege jicht en energetische problemen bij chronisch prednisongebruik in verband met een status na niertransplantatie. Wederom verwijst het Uwv naar de medische gegevens en de voorgeschiedenis van appellant. Bijgevoegd bij het besluit van 31 mei 2011 is een (kort) rapport van 31 maart 2011 van Admiraal. Hij volstaat, onder verwijzing naar de aangevallen uitspraak, met de mededeling dat zijn inziens de FML van 25 mei 2009 van toepassing is per datum aanvang verzekering en per datum toegenomen beperkingen op 5 november 2003 en concludeert vervolgens dat er geen sprake is van toegenomen arbeidsongeschiktheid.
4.9. De raad stelt vast dat het besluit van 31 mei 2011 niet tegemoet komt aan het beroep van appellant tegen het besluit van 26 april 2010. Gelet op de artikelen 6:19, eerste lid, en 6:24, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) wordt het beroep tegen het besluit van 26 april 2010 daarom geacht mede gericht te zijn tegen het besluit van 31 mei 2011 en om die reden in het kader van de beoordeling van het hoger beroep van appellant betrokken.
4.10. Aan het besluit van 31 mei 2011 kleeft hetzelfde gebrek als hiervoor in 4.6 beschreven. Onduidelijk blijft op grond waarvan het Uwv voor appellant per 1 april 2002 een urenbeperking van 20 uren aanneemt en als uitgangspunt hanteert dat appellant met ingang van 12 april 2002 ook feitelijk 20 uren per week als zelfstandige is gaan werken. Met name is niet onderzocht met ingang van welke datum appellant te kampen kreeg met (toegenomen) klachten ten gevolge van jicht, of appellant in dit verband extra medicijnen (prednison) voorgeschreven heeft gekregen en of, en zo ja met ingang van welke datum, hierdoor een toename in arbeidsongeschiktheid is ontstaan. Het besluit van 31 mei 2011 dient daarom wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb te worden vernietigd.
4.11. De Raad dient aansluitend te bezien welk vervolg aan deze uitkomst wordt gegeven. Daarbij stelt de Raad voorop dat de bestuursrechter bij een (te verwachten) vernietiging van een besluit op kenbare wijze de mogelijkheden tot definitieve beslechting van het geschil behoort te onderzoeken. Dit houdt in dat de bestuursrechter eerst dient na te gaan of de rechtsgevolgen van een te vernietigen besluit in stand kunnen worden gelaten dan wel of hij zelf in de zaak kan voorzien. Ligt een van deze mogelijkheden redelijkerwijs niet binnen bereik, dan dient de bestuursrechter na te gaan of een - formele dan wel informele - bestuurlijke lus een reële mogelijkheid is.
4.12. In het voorgaande geval ziet de Raad, gelet op het gegeven dat thans te weinig gegevens beschikbaar zijn om zelf in de zaak te voorzien, aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen het in 4.10 genoemde gebrek te herstellen. Het Uwv dient hiertoe een inhoudelijk besluit te nemen op het bezwaar van appellant met inachtneming van deze uitspraak van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Draagt het Uwv op binnen zes weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het besluit van 31 mei 2011 te herstellen overeenkomstig hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en J. Brand en C.C.W. Lange als leden, in tegenwoordigheid van K.E. Haan als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012.
(get.) C.W.J. Schoor.
(get.) K.E. Haan.
JL