ECLI:NL:CRVB:2012:BW0476

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-877 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om terugkeer in het publieke bestel door eigenrisicodrager in WAO-zaak

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 30 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de afwijzing van een verzoek van een eigenrisicodrager om terug te keren naar het publieke bestel. De appellant, de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, had op 3 februari 2009 het verzoek van de betrokkene afgewezen, omdat deze niet voldeed aan de vereisten voor terugkeer. De betrokkene had in 2003 een WAO-uitkering aangevraagd, maar stelde dat zij niet op de hoogte was van de toekenning van deze uitkering. De rechtbank Haarlem had eerder de afwijzing van het verzoek gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep oordeelde dat de rechtbank dit op onjuiste gronden had gedaan. De Raad benadrukte dat de onderzoeksplicht van de werkgever in dit geval niet was nageleefd en dat de betrokkene redelijkerwijs op de hoogte had moeten zijn van de WAO-aanvraag van de werknemer. De Raad vernietigde de uitspraak van de rechtbank en verklaarde het beroep van de appellant ongegrond, waardoor de afwijzing van het verzoek om terugkeer in het publieke bestel in stand bleef.

Uitspraak

10/877 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 12 januari 2010, 09 - 2302 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (betrokkene).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.M.N. Klazinga, advocaat, zich gesteld als gemachtigde. Een kantoorgenoot van mr. Klazinga heeft een verweerschrift ingediend en mr. Klazinga heeft nadien nog een tweetal stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012.
Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E. Kuipers. Namens betrokkene zijn verschenen mr. Klazinga en S. [W.], directeur van betrokkene.
II. OVERWEGINGEN
1.1. [Naam werknemer] (werknemer) was werkzaam bij betrokkene toen hij zich op 2 november 2002 ziek meldde. De directeur van betrokkene heeft in een door hem op 23 april 2003 ondertekend WW-formulier ingevuld dat het dienstverband met werknemer van 2 september 2002 tot en met 2 maart 2003 duurde. Namens betrokkene is op 20 november 2003 op een WAO-formulier inzake loongegevens met pen aangetekend dat dit formulier met M. [C.], een functionaris in dienst van appellant, telefonisch is doorgenomen en dat een afschrift van de salarisstrook is meegezonden. Bij besluit van
21 januari 2004 heeft appellant met ingang van 11 november 2003 aan de werknemer een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de klasse 25 tot 35%. Betrokkene heeft andermaal een WW-formulier, ditmaal gedagtekend 30 januari 2004, ingezonden.
1.2. Bij besluit van 14 augustus 2004 (toestemmingsbesluit) heeft appellant aan betrokkene op grond van de WAO toestemming verleend eigen risicodrager te worden. In antwoord op een brief van betrokkene van 15 maart 2005 heeft appellant haar op 8 april 2005 geïnformeerd dat het niet mogelijk is om “de aanvraag eigenrisicodragen wao in te trekken, nadat deze is toegekend”. Bij besluit van 20 december 2006 heeft appellant ongegrond verklaard de bezwaren van betrokkene tegen de besluiten van 17 oktober en 30 oktober 2006 inzake verhaal op haar van de in overweging 1.1 vermelde
WAO-uitkering.
2. Appellant heeft het verzoek van betrokkene van 10 december 2008 om het toestemmingsbesluit in te trekken en om met terugwerkende kracht te mogen terugkeren in het publieke bestel bij besluit van 3 februari 2009 afgewezen. Daarbij heeft appellant erop gewezen dat betrokkene niet voldeed aan het vereiste voor die terugkeer dat inhoudt dat betrokkene redelijkerwijs niet wist of kon weten dat een WAO-uitkering was toegekend. In dit verband vermeldde het Uwv dat namens betrokkene op 20 november 2003 het WAO-formulier was teruggezonden. Voorts kon de omstandigheid dat betrokkene niet was ingelicht over de toekenning van een WAO-uitkering aan de werknemer, niet afdoen aan de uit de uitspraak van de Raad van 10 oktober 2006 (LJN AZ0127) voortvloeiende onderzoeksplicht bij het doen van de aanvraag om eigen risicodrager te worden.
3. In de bezwaarprocedure heeft betrokkene aangevoerd naar aanleiding van het telefoongesprek op 20 november 2003 en de daarop volgende ontvangst op 20 januari 2004 van het aan het slot van overweging 1.1 vermelde WW-formulier de overtuiging te hebben gekregen dat op 1 juli 2004 veilig het dragen van eigen risico kon worden aangevraagd. Ter hoorzitting van 19 maart 2009 is hieraan namens betrokkene toegevoegd dat zij door appellant op het verkeerde been is gezet.
4. Appellant heeft het bezwaar van betrokkene tegen het besluit van 3 februari 2009 bij besluit van 25 maart 2009 ongegrond verklaard. Het Uwv wees daarbij op het eerder toegezonden en op 23 april 2003 door betrokkene ingevuld teruggezonden WW-formulier en op het op 20 november 2003 teruggezonden WAO-formulier. Gelet op een en ander kon betrokkene redelijkerwijs op de hoogte zijn van de WAO-aanvraag van werknemer en is volgens appellant het andermaal toezenden van een WW-formulier, waarvan de reden niet bekend is, niet van bepalend belang.
5.1. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van betrokkene tegen het besluit van 3 februari 2009 (bestreden besluit) gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd. Tevens gaf zij beslissingen over vergoeding van griffierecht en proceskosten.
5.2. De rechtbank heeft vastgesteld dat het geschil tussen partijen over de toepassing van het door appellant uit een oogpunt van coulance ontwikkelde buitenwettelijke beleid inzake terugkeer naar het publieke bestel met ingang van
1 juli 2004 zich toespitst op de vraag of betrokkene redelijkerwijs heeft kunnen weten dat aan de werknemer een
WAO-uitkering was toegekend.
5.3. De rechtbank overwoog dat appellant geen verklaring heeft kunnen geven voor de gang van zaken met betrekking tot het toezenden aan betrokkene van eerst WW-formulieren, vervolgens WAO-formulieren en daarna weer WW-formulieren. Volgens de rechtbank komt de lezing van betrokkene over deze gang van zaken, namelijk dat bij het telefoongesprek van
20 november 2003 door het Uwv zou zijn verklaard dat sprake was van een vergissing omdat er geen WAO-geval was, aannemelijk voor. Het bestreden besluit diende daarom, aldus de rechtbank, te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
6. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat, zoals ook in het bestreden besluit is gesteld, toezending in januari 2004 van nogmaals een WW-formulier niet ter zijde kan stellen dat betrokkene reeds in april 2003 een dergelijk formulier ingevuld had teruggezonden en dat betrokkene bij vraag 5.2 heeft ingevuld dat werknemer ziek was van 12 november 2002 tot en met 2 maart 2003, derhalve tot aan het einde van het dienstverband. Niet wordt, aldus appellant, ingezien dat betrokkene dit gegeven niet had behoeven te betrekken bij de afweging om toestemming te vragen om eigen risicodrager te worden.
7. In het verweerschrift heeft betrokkene haar in bezwaar en beroep voorgedragen gronden en argumenten in essentie herhaald. Voorts wees betrokkene erop dat voorbij is gegaan aan het feit dat het besluit over toekenning van een WAO-uitkering niet aan haar is toegezonden. Ten slotte acht betrokkene het niet redelijk en billijk die uitkering op haar te verhalen nu werknemer na zes weken arbeid ziek is uitgevallen.
8.1. De Raad stelt voorop dat ter zitting het karakter van de in 1.2 vermelde brief van appellant van 8 april 2005 ter sprake is gekomen. Naar vorm en inhoud kan deze brief, waartegen destijds door betrokkene geen rechtsmiddel is aangewend, naar het oordeel van de Raad niet anders worden aangemerkt dan in te houden het verstrekken van informatie aan betrokkene inzake de onmogelijkheid om met terugwerkende kracht terug te keren naar het publieke bestel. Het verzoek van betrokkene van 10 december 2008 is dan ook niet een herhaald verzoek waarop het volgens vaste rechtspraak van de Raad geldende toetsingskader voor de bestuursrechter, te weten beperking van de beoordeling tot de vraag of sprake is van nieuwe feiten of veranderde omstandigheden, van toepassing is.
8.2. De Raad stelt - onder verwijzing naar de rechtsoverwegingen 7.2.1 en 7.2.2 van zijn uitspraak van 19 februari 2010 (LJN BL4562) - vast dat de daarin vermelde artikelen van de WAO en sedert 1 januari 2006 de Wet financiering sociale verzekeringen, mede gelet op de regeling van het dragen van eigen risico in Hoofdstuk IIIA van de WAO, geen grondslag boden voor inwilliging van een verzoek tot terugkeer naar het publieke bestel met terugwerkende kracht tot - in dit geval -
1 juli 2004. Derhalve dient het overigens met ingang van 24 februari 2009 ingetrokken terugkeerbeleid niet anders te worden aangemerkt dan als buitenwettelijk begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en blijft de rechterlijke toetsing als gevolg daarvan beperkt tot de vraag of het beleid consistent wordt toegepast.
8.3.1. Bij de beoordeling - in het kader van de toepassing van het terugkeerbeleid - van de vraag of een werkgever redelijkerwijs heeft kunnen weten dat aan de werknemer een WAO-uitkering was toegekend, was, zoals ook in het besluit van 3 februari 2009 naar voren komt, de in de in overweging 2 vermelde uitspraak van de Raad van 10 oktober 2006 neergelegde onderzoeksplicht van de werkgever een uitgangspunt. Voorts was daarbij een uitgangspunt de vraag of vanwege appellant geen uitlating aan betrokkene is gedaan waarop de verwachting zou kunnen worden gestoeld dat er bij het aangaan van het eigen risico voor de WAO geen al reeds bestaand WAO-risico was.
8.3.2. Het is de Raad niet gebleken dat deze uitgangspunten voor de toepassing van het terugkeerbeleid in het geval van betrokkene niet consistent zijn toegepast. Gelet op de meergenoemde uitspraak van 10 oktober 2006 doet het feit dat het besluit over de toekenning van een WAO-uitkering aan werknemer niet aan betrokkene is toegezonden niet af aan die onderzoeksplicht, mede bezien in het licht van het gegeven dat een werkgever ook uit andere hoofde met die toekenning bekend kon dan wel had kunnen zijn. In dit verband heeft appellant in hoger beroep terecht gewezen op de invulling van de zijde van betrokkene van de ziekteperiode van werknemer in het in april 2003 teruggezonden WW-formulier. Die invulling, zoals weergegeven in overweging 6, had naar het oordeel van de Raad betrokkene, zoals appellant ook aangaf, bij de afweging halverwege 2004 bij het aangaan van het eigen risico al aanleiding moeten geven tot het inwinnen van nadere informatie bij hem. De gang van zaken met betrekking tot het WAO-formulier op 20 november 2003 en het nogmaals toezenden van een WW-formulier in januari 2004 maken dit niet anders, reeds omdat van de van de zijde van betrokkene gestelde inhoud van het telefoongesprek op 20 november 2003 geen telefoonnotitie van appellant of een kort nadien aan appellant door betrokkene toegezonden schriftelijke bevestiging voorhanden is. De precieze inhoud van dit telefoongesprek en derhalve de betekenis daarvan, mede bezien in het licht van hetgeen betrokkene kon weten op basis van haar invulling van het WW-formulier in april 2003, kan, bij gebreke van inzicht in het verloop van vraagstelling en antwoord in dat gesprek, dan ook niet meer worden vastgesteld.
8.4. De overwegingen 8.2 tot en met 8.3.2 leiden de Raad tot de slotsom dat het hoger beroep van appellant slaagt, dat de rechtbank op onjuiste gronden het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd heeft geacht, dat de aangevallen uitspraak derhalve moet worden vernietigd, dat het bestreden besluit in rechte standhoudt en dat het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond moet worden verklaard.
9. Voor een veroordeling van een partij in de proceskosten van een andere partij ziet de Raad ten slotte geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) Z. Karekezi.
KR