[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 september 2010, 09/3242 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
Namens appellant heeft mr. F. van der Brug, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend. Partijen hebben nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door
mr. Van der Brug. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. F.A. Put.
1.1. Appellant, laatstelijk voltijds werkzaam als verkoper bij een stationskiosk, is voor dit werk op 4 december 1992 uitgevallen in verband met lichamelijke klachten. Aan appellant is, vanwege mede psychische klachten, per einde wachttijd een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. In het kader van een eenmalige herbeoordeling op grond van het aangepaste Schattingsbesluit arbeidsongeschiktheidswetten heeft een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek plaatsgevonden. De uitkomst van deze herbeoordeling heeft geleid tot het besluit van 7 april 2009 waarbij het Uwv de WAO-uitkering van appellant met ingang van 8 juni 2009 heeft ingetrokken, onder de overweging dat de mate van zijn arbeidsongeschiktheid op deze datum minder dan 15% was. Het tegen dat besluit door appellant gemaakte bezwaar is bij besluit van 6 oktober 2009 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank - samengevat - overwogen dat het door de (bezwaar)verzekeringsartsen verrichte medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest. De rechtbank heeft voorts geen aanleiding gezien te twijfelen aan het oordeel van de (bezwaar)verzekeringsartsen over de psychische en fysieke belastbaarheid van appellant. Het inwinnen van een medisch deskundigenadvies heeft de rechtbank niet noodzakelijk geacht. Ten slotte heeft de rechtbank zich kunnen verenigen met de aan de schatting ten grondslag gelegde functies.
3. In hoger beroep is namens appellant - samengevat weergegeven - aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest en dat vooral zijn psychische klachten ernstig zijn onderschat. Appellant wijst op het verschil van mening tussen zijn behandelende psychiater en de (bezwaar)verzekeringsarts over de ernst van zijn klachten, en is daarom van mening dat nader onderzoek verricht had moeten worden en verzoekt om benoeming van een onafhankelijke psychiater. Appellant acht zichzelf niet in staat om arbeid te verrichten. Ter zitting is namens appellant desgevraagd verklaard dat het hoger beroep alleen ziet op de medische beoordeling vanwege het Uwv en dat er op zich geen bezwaren zijn tegen de aan het bestreden besluit ten grondslag liggende functies.
4. De Raad overweegt met inachtneming van het ter zitting nader aangeduide punt van geschil als volgt.
4.1. Het oordeel van de rechtbank dat sprake is van een voldoende zorgvuldig medisch onderzoek wordt gedeeld. De verzekeringsarts heeft appellant tijdens het spreekuur van 20 november 2008 psychisch onderzocht en heeft dossieronderzoek verricht. In het dossier bevindt zich onder meer een op verzoek van het Uwv uitgebracht expertiserapport van drs. J. IJsselstein van 19 april 2004, dat de verzekeringsarts bij haar oordeel over de belastbaarheid van appellant heeft betrokken. De verzekeringsarts heeft vervolgens op 20 november 2008 een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) opgesteld. Nadien heeft de verzekeringsarts alsnog de desgevraagde informatie verkregen van de behandelend psychiater van appellant, B. Jacobs. Deze informatie leidde niet tot een wijziging van de FML. In aanwezigheid van de bezwaarverzekeringsarts is appellant gehoord. De bezwaarverzekeringsarts heeft op grond van zijn waarnemingen ter hoorzitting geen aanknopingspunten gevonden om een nader psychisch onderzoek te verrichten. De stelling van appellant dat het rapport van IJsselstein niet meer actueel is, zodat hier geen waarde aan had mogen worden toegekend wordt niet gevolgd. De verzekeringsarts heeft immers op basis van eigen onderzoek geconstateerd dat de psychische toestand van appellant niet evident is gewijzigd ten opzichte van de toestand als beschreven in het rapport van IJsselstein. In dit licht bezien acht de Raad het niet onaanvaardbaar dat de bevindingen van IJsselstein uit 2004 worden betrokken bij de onderhavige beoordeling.
4.2. Voorts is de Raad evenals de rechtbank van oordeel dat er geen aanknopingspunten zijn voor het oordeel dat de medische beperkingen van appellant ten tijde in geding door het Uwv zijn onderschat. Ter zitting bij de Raad is desgevraagd door de gemachtigde van appellant aangegeven dat uitsluitend de psychische belastbaarheid in het geding is. Hierover heeft de verzekeringsarts gerapporteerd dat bij appellant sprake is van lichte, recidiverende depressieve episoden. Psychiater IJsselstein stelde de diagnose depressieve stoornis, recidiverend, cluronisch, licht van ernst en volgens de verzekeringsarts is de psychische toestand van appellant niet evident gewijzigd ten opzichte van de in 2004 vastgestelde belastbaarheid. Passend bij de diagnose zijn vervolgens in de rubrieken persoonlijk en sociaal functioneren van de FML beperkingen opgenomen. De verzekeringsarts is voorts in een zich in het dossier bevindend intern e-mailbericht van
5 april 2009 gemotiveerd ingegaan op de afwijkende visie van psychiater Jacobs, die erop neerkomt dat appellant niet in staat is arbeid te verrichten. De verzekeringsarts wijst erop dat bij onderzoek is gebleken dat appellant een goed gevuld dagprogramma heeft en op een redelijk niveau functioneert. Er is volgens de verzekeringsarts geen sprake van een ernstige psychiatrische stoornis op grond waarvan dient te worden aangenomen dat de belastbaarheid van appellant nihil is. De bezwaarverzekeringsarts heeft zich met deze visie kunnen verenigen. De Raad is van oordeel dat hiermee voldoende inzichtelijk is geworden dat appellant, rekening houdend met zijn beperkingen, ten tijde in geding in staat moet worden geacht arbeid te verrichten. In beroep en hoger beroep is weliswaar medische informatie ingebracht, maar die heeft betrekking op de situatie van appellant van (ruim) na de datum in geding. Hieruit kan niet worden opgemaakt dat appellant op de hier in geding zijnde datum 8 juni 2009 in psychisch opzicht zwaarder beperkt was te achten dan door het Uwv is aangenomen. In het voorgaande ligt besloten dat de Raad geen aanleiding ziet voor benoeming van een psychiater voor het instellen van een onderzoek.
4.4. Het hoger beroep slaagt, gelet op de overwegingen 4.1 en 4.2, niet en de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 30 maart 2012.