[appellante] wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Utrecht van 3 augustus 2011, 10/1133 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van [woonplaats] (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
Namens appellante heeft mr. J.J. Weldam, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 februari 2012. Appellante is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. J.T.S. Fer.
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt aanvullende bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) tot een bedrag van € 100,02 per maand. Zij is op 22 juni 2009 bevallen van haar derde kind.
1.2. Het college heeft appellante bij brief van 21 september 2009 opgeroepen om op
28 september 2009 om 14.00 uur op het stadskantoor te verschijnen voor een gesprek over haar mogelijkheden tot re-integratie. Appellante heeft de consulent op 28 september 2009 om 9.00 uur telefonisch laten weten dat zij niet naar het gesprek zal komen. In een rapportage van dezelfde datum staat daarover het volgende.
“Op maandagochtend 28 september 2009 om 9.00 uur belt zij met de casemanager om aan te geven dat ze niet naar het gesprek zal komen, omdat zij niet bemiddelbaar is naar werk. Zij is onlangs bevallen en haar man heeft een Wajong uitkering en zou zodoende niet in staat zijn om voor de kinderen te zorgen.
Rapporteur heeft uitgelegd dat juist deze zaken in het gesprek besproken kunnen worden, zij is echter vast besloten niet op het gesprek te verschijnen. Rapporteur heeft haar op haar verplichtingen gewezen van de WWB en wilde nog uitleggen dat het niet verschijnen op de afspraak gevolgen heeft voor de uitkering, maar rapporteur kreeg daar de kans niet toe, omdat belanghebbende de verbinding verbrak.”
Appellante is vervolgens niet verschenen op de afspraak.
1.3. Bij besluit van 1 oktober 2009 heeft het college de bijstand van appellante met ingang van 1 september 2009 voor de duur van één maand verlaagd met 10%. Daaraan is ten grondslag gelegd dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan de oproep om op de in de brief van 21 september 2009 aangegeven tijd en plaats te verschijnen in verband met de arbeidsinschakeling. Blijkens de rapportage die aan de afstemming ten grondslag heeft gelegen is het college er daarbij vanuit gegaan dat appellante de consulent op
28 september 2009 om 9.00 uur telefonisch heeft bericht dat zij niet op de afspraak zal verschijnen omdat zij zich niet bemiddelbaar acht naar werk, zij onlangs bevallen is en haar echtgenoot, die een Wajong-uitkering ontvangt, niet in staat is voor het kind te zorgen.
1.4. Bij besluit van 23 februari 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellante tegen het besluit van 1 oktober 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep heeft appellante zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Appellante betoogt dat het college niet had mogen overgaan tot het opleggen van een maatregel. Zij heeft de consulent op 28 september 2009 immers telefonisch bericht dat de afspraak op die datum op het stadskantoor haar niet schikte. Het had daarom op de weg van het college gelegen om de afspraak in de vorm van een huisbezoek te laten plaatsvinden. Appellante kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank dat zij onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was te verschijnen op de afspraak. Voorts heeft appellante verzocht het college te veroordelen tot vergoeding van de door haar geleden immateriële schade als gevolg van de opgelegde maatregel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling, waarbij hij voor de toepasselijke bepalingen van de WWB en de Afstemmingsverordening WWB van de gemeente [woonplaats] verwijst naar de aangevallen uitspraak.
4.1. Niet in geschil is dat appellante geen gehoor heeft gegeven aan de oproep voor een gesprek over haar arbeidsinschakeling op 28 september 2009 om 14.00 uur en dat zij daarmee niet heeft voldaan aan de in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB neergelegde verplichting om mee te werken aan een onderzoek naar haar mogelijkheden tot arbeidsinschakeling. Hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd, komt erop neer dat haar daarvan geen verwijt kan worden gemaakt.
4.2. Uit het in 1.2 opgenomen verslag van het telefoongesprek op 28 september 2009 blijkt niet dat appellante telefonisch heeft doorgegeven dat de afspraak op die datum haar niet schikte. Voor zover appellante heeft willen betogen dat dit verslag niet juist is, ziet de Raad daarvoor geen grond. Uit het verslag van het telefoongesprek valt op te maken dat het appellante duidelijk had kunnen, en ook moeten, zijn dat haar afmelding niet werd geaccepteerd en dat zij om 14.00 op het stadskantoor diende te verschijnen voor het voeren van het gesprek. Appellante heeft geen enkel concreet, objectief en verifieerbaar gegeven ingebracht waaruit blijkt dat zij niet in staat was om op 28 september 2009 om 14.00 uur op het stadskantoor te zijn voor het voeren van een gesprek over haar arbeidsinschakeling. De enkele stelling van appellante dat deze afspraak haar niet schikte, is daarvoor onvoldoende. De rechtbank heeft dan ook terecht geoordeeld dat appellante onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij niet in staat was om die datum en dat tijdstip te verschijnen op het stadskantoor. Reeds om die reden kan appellante niet worden gevolgd in haar betoog dat het college een huisbezoek had moeten afleggen om een gesprek met haar te voeren.
4.3. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 en 4.2 volgt dat het appellante volledig valt te verwijten dat zij niet op 28 september 2009, om 14.00 uur, op het stadskantoor is verschenen.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt. Gelet hierop dient het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade te worden afgewezen.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van de schade af.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van
J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op
27 maart 2012.