ECLI:NL:CRVB:2012:BW0463

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
30 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-1787 WSF
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Hoger beroep inzake studiefinanciering en proceskostenvergoeding

In deze zaak heeft appellante, wonende in Egypte, hoger beroep ingesteld tegen een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage. De rechtbank had op 25 februari 2011 het beroep van appellante tegen het besluit van de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap van 20 januari 2010 gegrond verklaard, maar had geen proceskostenveroordeling uitgesproken. De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat de rechtbank op juiste gronden heeft vastgesteld dat de termijnoverschrijding bij het indienen van bezwaar niet verschoonbaar is. Appellante had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de Minister van 13 maart 2009, waarin haar verzoek om studiefinanciering was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat het bezwaar ongegrond was, omdat appellante het bezwaarschrift niet tijdig had ingediend.

De Raad overweegt dat de rechtbank ten onrechte geen proceskostenveroordeling heeft uitgesproken. Appellante had zich laten vertegenwoordigen door A.S.A.A. Ammar, die beroepsmatig rechtsbijstand verleende. De Raad stelt dat, nu het beroep gegrond is verklaard, de Minister in beginsel de proceskosten van appellante dient te vergoeden. De omstandigheid dat de gegrondverklaring is gebaseerd op een ambtshalve oordeel van de rechtbank is onvoldoende om van dit beginsel af te wijken.

De Centrale Raad van Beroep vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover het verzoek om proceskostenvergoeding niet is ingewilligd en bevestigt de uitspraak voor het overige. De Minister wordt veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellante, die in totaal € 1.748,- bedragen, en moet het griffierecht van € 112,- aan appellante vergoeden. De uitspraak is gedaan op 30 maart 2012.

Uitspraak

11/1787 WSF
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te Egypte (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 25 februari 2011, 10/396 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (Minister).
Datum uitspraak: 30 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft A.S.A.A. Ammar hoger beroep ingesteld.
De Minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. Appellante heeft zich laten vertegenwoordigen door Ammar en de Minister door drs. P.M.S. Slagter.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 13 maart 2009 heeft de Minister het verzoek van appellante om studiefinanciering afgewezen.
1.2. Bij beslissing op bezwaar van 20 januari 2010 heeft de Minister het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 maart 2009 ongegrond verklaard.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het besluit van 20 januari 2010 gegrond verklaard, dat besluit vernietigd, het bezwaar van appellante tegen het besluit van 13 maart 2009 niet-ontvankelijk verklaard, bepaald dat de uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit en bepaald dat de Minister het griffierecht aan appellante dient te vergoeden.
2.2. De rechtbank heeft hiertoe overwogen dat de Minister het bezwaar van appellante ten onrechte ontvankelijk heeft geacht omdat appellante het bezwaarschrift tegen het besluit van 13 maart 2009 niet tijdig heeft ingediend en geen sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding.
2.3. De rechtbank heeft voorts overwogen dat voor een proceskostenveroordeling geen aanleiding bestaat, nu niet is gebleken dat appellante voor de behandeling van het beroep kosten heeft moeten maken.
3.1. Appellante heeft zich in hoger beroep op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Appellante heeft in hoger beroep gewezen op hetgeen zij reeds bij de rechtbank naar voren heeft gebracht. Appellante heeft voorts gesteld dat de rechtbank ten onrechte bij haar beoordeling geen acht heeft geslagen op het besluit van de Minister van 14 april 2010, waarbij de Minister heeft geweigerd het besluit van 13 maart 2009 te herzien. Naar de opvatting van appellante had de rechtbank dit besluit met toepassing van de artikelen 6:18 en 6:19 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de procedure dienen te betrekken.
3.2. Appellante heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat de rechtbank ten onrechte tot het oordeel is gekomen dat niet is gebleken dat appellante voor de behandeling van het beroep kosten heeft moeten maken.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In hoger beroep heeft appellante niet bestreden dat zij niet tijdig bezwaar heeft gemaakt.
De rechtbank is op juiste gronden tot het oordeel gekomen dat de termijnoverschrijding niet verschoonbaar is. Dat appellante in de veronderstelling verkeerde dat het aangewezen was eerst gegevens te verzamelen en eerst daarna bezwaar te maken is onvoldoende om een termijnoverschrijding verschoonbaar te achten. Appellante heeft niet aannemelijk gemaakt dat zij niet binnen de bezwaartermijn een bezwaarschrift op nader aan te voeren gronden had kunnen indienen, dan wel dat van de zijde van de Minister toezeggingen zouden zijn gedaan een na de termijn ingediend bezwaarschrift in behandeling te nemen.
4.3. Het door appellante gestelde met betrekking tot het door de rechtbank niet in de procedure betrekken van het besluit van 14 april 2010 treft geen doel. Dit reeds omdat van een wijziging van het besluit van 13 maart 2009 geen sprake is, terwijl de artikelen 6:18 en 6:19 van de Awb een regeling geven voor de situatie dat wel sprake is van de wijziging van een besluit.
4.4. De grond van hoger beroep van appellante beschreven in 3.2 treft doel. Appellante heeft zich in de procedure bij de rechtbank laten vertegenwoordigen door Ammar, werkzaam bij Obtentus, Recht en Advies. Ammar heeft beroepsmatig rechtsbijstand verleend. Nu sprake is van een gegrondverklaring van het beroep dient in beginsel de rechtbank te bepalen dat de Minister de proceskosten van appellante dient te vergoeden. De omstandigheid dat de gegrondverklaring van het beroep is gebaseerd op een ambtshalve door de rechtbank gegeven oordeel is onvoldoende om van dit beginsel af te wijken.
4.5. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.2 tot en met 4.4 dient de aangevallen uitspraak te worden vernietigd voor zover daarbij het verzoek van appellante om de Minister te veroordelen in de proceskosten niet is ingewilligd en dient de aangevallen uitspraak voor het overige te worden bevestigd.
4.6. De Raad ziet aanleiding de Minister te veroordelen in de proceskosten van appellante in beroep en in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in beroep en op € 874,- voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.748,-.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het verzoek van appellante om de Minister te veroordelen tot vergoeding van haar proceskosten niet is ingewilligd,
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige,
- veroordeelt de Minister in de kosten van appellante tot een bedrag van € 1748,-,
-bepaalt dat de Minister aan appellante het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 112,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 30 maart 2012.
(get.) J. Brand.
(get.) J.R. Baas.
JL