ECLI:NL:CRVB:2012:BW0461

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
13 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-6820 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de verlaging van bijstandsuitkering wegens eigen toedoen en medische geschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 13 maart 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellanten tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Haarlem. De appellanten, die sinds 1 mei 2008 bijstand ontvangen op basis van de Wet werk en bijstand (WWB), waren in geschil over de verlaging van hun bijstandsuitkering. De verlaging was opgelegd omdat appellant zijn arbeid in dienstbetrekking niet had behouden door eigen toedoen. De Raad heeft vastgesteld dat appellanten niet voldoende objectieve medische gegevens hebben overgelegd die aantonen dat het werk bij de werkgever niet passend was voor appellant, ondanks zijn medische beperkingen. De Raad oordeelt dat niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt, en dat het college van burgemeester en wethouders van Wormerland de bijstandsverlening terecht heeft verlaagd. De Raad heeft de beroepsgronden van appellanten, waaronder de stelling dat het college onvoldoende rekening heeft gehouden met hun gezinsomstandigheden en dat er geen belangenafweging heeft plaatsgevonden, verworpen. De Raad bevestigt de beslissing van het college om de bijstandsuitkering met 100% te verlagen voor de duur van één maand, in plaats van de in beginsel geldende twee maanden, rekening houdend met de omstandigheden van appellanten. De uitspraak benadrukt het belang van de bewijslast voor appellanten om aan te tonen dat het werk niet passend was en dat het college zorgvuldig heeft gehandeld in de besluitvorming.

Uitspraak

09/6820 WWB
09/6822 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 11 november 2009, 09/2695 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellanten
en
het college van burgemeester en wethouders van Wormerland (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellanten heeft mr. A.A. Bouwman, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingediend.
Appellanten hebben een nader stuk ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Appellant is in persoon verschenen, bijgestaan door
mr. Bouwman. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. P. Koenhen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen sinds 1 mei 2008 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor gehuwden.
1.2. Appellant is op 29 mei 2008 aangemeld voor een re-integratietraject bij Agros. Het doel van dit traject is bemiddeling naar algemeen geaccepteerde arbeid, rekening houdend met de beperkingen van appellant.
1.3. Bij besluit van 5 juni 2008 heeft het college de bijstand van appellanten verlaagd in verband met de weigering van appellant om algemeen geaccepteerde arbeid te aanvaarden.
1.4. Op 23 juli 2008 heeft sociaal geneeskundige C. Geurts (arts) appellant medisch onderzocht. De arts heeft van de bevindingen van dit onderzoek op dezelfde datum een rapport opgemaakt. Hieruit komt naar voren dat appellant voor meer dan 65%, dat wil zeggen voor 28 tot 32 uur per week, arbeidsgeschikt is. Daarbij is vermeld: “lichte werkzaamheden, geen rugbelastend werk, geen stresserend werk en geen repeterend werk met de handen (met afwisselen is nog veel mogelijk); solistisch werk of werk in een kleine tolerante groep verdient de voorkeur”. Naar aanleiding hiervan is het re-integratietraject bij Agros voortgezet. In verband hiermee heeft het college appellanten bij besluit van 12 september 2008 bericht dat appellant, rekeninghoudend met deze beperkingen, voor 32 uur voor werk belastbaar is.
1.5. Op 16 oktober 2008 is appellant op basis van een arbeidsovereenkomst voor twee dagen per week gaan werken bij een fastfoodketen (werkgever). Op 4 december 2008 heeft appellant tijdens de proeftijd ontslag genomen.
1.6. Bij besluit van 17 december 2008 heeft het college de bijstand van appellanten met ingang van 1 januari 2009 met 100% verlaagd voor de duur van twee maanden. Hieraan is ten grondslag gelegd dat appellant door eigen toedoen zijn arbeid in dienstbetrekking niet heeft behouden.
1.7. Bij besluit van 31 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 17 december 2008 gegrond verklaard, voor zover het betreft de duur van de maatregel. Hieraan is ten grondslag gelegd dat de werkzaamheden, gelet op de tussenliggende rustdagen, niet te zwaar zijn voor appellant en dat hij lichtzinnig zijn mogelijkheden om te voorzien in het onderhoud van hemzelf en zijn gezin heeft opgegeven. In de gezinsomstandigheden van appellanten en de verbeterde opstelling van appellant bij het vinden van werk heeft het college aanleiding gevonden om de duur van de verlaging te beperken tot één maand.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard en het besluit van 31 maart 2009 vernietigd, voor zover het betreft de hoogte van de kostenvergoeding in bezwaar.
3. Appellanten hebben zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd, voor zover de rechtbank daarbij het bestreden besluit in stand heeft gelaten. Zij hebben - samengevat - het volgende aangevoerd. Het bestreden besluit is in strijd met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, waaronder het motiverings- en het zorgvuldigheidsbeginsel. Voorts heeft geen belangenafweging plaatsgevonden, althans is de uitkomst hiervan onvoldoende gemotiveerd. Meer in het bijzonder is aangevoerd dat het werk bij de werkgever, als een gevolg van zijn medische beperkingen, niet passend was voor appellant en dat het op de weg van het college had gelegen om hiernaar nader onderzoek te verrichten. Verder heeft het college onvoldoende rekening gehouden met de gezinsomstandigheden van appellanten. Tot slot is het bestreden besluit in strijd met het Verdrag inzake de Rechten van het kind (IVRK).
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Artikel 18, tweede lid, van de WWB bepaalt, voor zover van belang, dat indien de belanghebbende naar het oordeel van het college tekortschietend besef van verantwoordelijkheid betoont voor de voorziening in het bestaan dan wel de uit de wet voortvloeiende verplichtingen niet of onvoldoende nakomt, het college de bijstand verlaagt overeenkomstig de verordening, bedoeld in artikel 8, eerste lid, onderdeel b. Van een verlaging wordt afgezien indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
De hiervoor bedoelde verordening is in dit geval de Afstemmingsverordening 2007 van de gemeente Wormerland (Afstemmingsverordening).
4.2.1. Artikel 2, tweede volzin, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat een maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging kan worden verweten en de omstandigheden waarin hij verkeert.
4.2.2. Artikel 5 van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het college afziet van het opleggen van een maatregel indien elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt.
4.2.3. Artikel 8, tweede lid, aanhef en onder 4b, van de Afstemmingsverordening bepaalt, voor zover hier van belang, dat het door eigen toedoen niet behouden van algemeen geaccepteerde arbeid een gedraging betreft die behoort tot de vierde categorie. Op grond van artikel 9, eerste lid, aanhef en onder d, van de Afstemmingsverordening wordt de maatregel bij een gedraging van de vierde categorie vastgesteld op 100% procent van de bijstandsnorm gedurende een maand.
4.2.4. Artikel 7, tweede volzin, van de Afstemmingsverordening bepaalt dat de duur van de maatregel wordt verdubbeld, indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie of aan dezelfde verwijtbare gedraging.
4.3. Nu appellant de arbeidsovereenkomst met de werkgever tijdens de proeftijd door ontslagname heeft beëindigd, is gegeven dat hij door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden. Het geschil spitst zich toe op de vraag of appellant hiervan geen verwijt kan worden gemaakt, omdat het werk bij de werkgever niet passend voor hem was. De bewijslast van feiten en omstandigheden die het oordeel kunnen dragen dat appellant geen enkel verwijt treft, rust, anders dan appellanten betogen op hen en niet op het college. Dit vloeit voort uit het uitzonderingskarakter van de laatste volzin van artikel 18, tweede lid, van de WWB, zoals ook verwoord in artikel 5 van de Afstemmingsverordening. Appellanten moeten dus aannemelijk maken dat het werk bij de werkgever voor appellant, als een gevolg van zijn medische beperkingen, niet passend was.
4.4. Vaststaat dat appellant slechts op twee niet aaneengesloten dagen werkzaam was bij de werkgever. Dat zijn veel minder uren dan de 28 tot 32 uur per week waarvoor hij, gelet op hetgeen onder 1.4 is vastgesteld, belastbaar was geoordeeld. Appellant heeft op 20 oktober 2008 en 5 en 18 november 2008 aan de consulent van het re-integratiebedrijf te kennen gegeven dat hij het werk zwaar vond. Appellant heeft zich echter niet op enig moment ziek gemeld omdat hij, als een gevolg van zijn medische beperkingen, niet (langer) in staat was het werk te verrichten. Desgevraagd heeft appellant ter zitting bevestigd dat hij, in verband met de door hem tijdens het werk ondervonden medische klachten, geen arts of medisch specialist heeft geraadpleegd.
4.5. Appellanten hebben voorts niet door middel van objectieve medische of andere gegevens aannemelijk gemaakt dat het werk bij de werkgever voor appellant, als een gevolg van zijn medische beperkingen, niet passend was. Gelet hierop bestond er, anders dan appellanten betogen, voor het college geen aanleiding om nader onderzoek te verrichten naar de passendheid van het werk. De beroepsgrond dat het bestreden besluit onzorgvuldig is voorbereid slaagt daarom niet.
4.6. Hieruit volgt dat aan de gedraging waarop de maatregel betrekking heeft, niet elke vorm van verwijtbaarheid ontbreekt. Niet in geschil is dat sprake is van recidive in de zin van artikel 7, tweede volzin, van de Afstemmingsverordening, zodat de duur van de verlaging in beginsel wordt verdubbeld. Het college was daarom op grond van de onder 4.1 tot en met 4.2 genoemde bepalingen gehouden de bijstand met 100% gedurende twee maanden te verlagen. Het college heeft bij het bestreden besluit de duur van de verlaging alsnog beperkt tot één maand. Hierbij is onder meer rekening gehouden met de gezinsomstandigheden van appellanten. In hetgeen appellanten hebben aangevoerd ziet de Raad geen grond voor oordeel dat de gezinsomstandigheden van appellanten aanleiding hadden moeten geven om de verlaging, met toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB, in verbinding met artikel 2, tweede volzin, van de Afstemmingsverordening, op een lager percentage vast te stellen of nog verder in duur te bekorten. Dit leidt ertoe dat de beroepsgrond dat geen belangenafweging is verricht dan wel dat de uitkomst hiervan onvoldoende is gemotiveerd, evenmin slaagt.
4.7. Appellanten hebben gesteld dat door de verlaging van de bijstand het welzijn van het gehele gezin, met inbegrip van de kinderen, in het geding komt. Dit is echter onvoldoende voor een geslaagd beroep op strijd met het IVRK. Appellanten hebben niet gemotiveerd om welke redenen de rechtbank het beroep van appellanten op dit verdrag in de aangevallen uitspraak ten onrechte heeft verworpen, zodat dit punt geen verdere bespreking behoeft.
4.8. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.7 is overwogen slaagt het hoger beroep niet. De aangevallen uitspraak komt daarom, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en H.J. de Mooij en E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.
(get.) O.L.H.W.I. Korte.
(get.) E. Heemsbergen.
HD