[appellant], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Roermond van 10 maart 2010, 09/1625 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Venlo (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 7 februari 2012, waar partijen, zoals vooraf bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 1 november 2004 tot 17 september 2006 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Gedurende de periode van 18 september 2006 tot en met 15 december 2006 heeft appellante inkomsten uit arbeid genoten. Na het beëindigen van het dienstverband heeft appellante per 16 december 2006 opnieuw bijstand aangevraagd. Deze aanvraag heeft het college bij onherroepelijk geworden besluit van 15 februari 2007 niet in behandeling genomen omdat appellante, ondanks twee geboden hersteltermijnen, niet alle gevraagde stukken voor de beoordeling van het recht op bijstand had overgelegd. Naar aanleiding van een nieuwe aanvraag is appellante met ingang van 9 februari 2007 opnieuw bijstand toegekend.
1.2. Op 20 februari 2009 heeft appellante voor het jaar 2008 een aanvraag om een langdurigheidstoeslag als bedoeld in artikel 36 van de WWB ingediend.
1.3. Bij besluit van 24 november 2009 heeft het college de aanvraag van appellante afgewezen op de grond dat appellante niet voldoet aan de in het gemeentelijk beleid opgenomen voorwaarde dat zij in de referteperiode van 60 maanden geen of weinig inkomsten uit of in verband met arbeid ontving (maximaal één keer de norm gehuwden inclusief vakantietoeslag, zijnde € 1260,28) en zij niet langer dan één kalendermaand heeft gewerkt.
1.4. Bij besluit van 11 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 24 november 2009, onder wijziging van de wettelijke grondslag, ongegrond verklaard. Aan de afwijzing van de aanvraag heeft het college in bezwaar ten grondslag gelegd dat appellante niet voldoet aan artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, omdat zij gedurende de referteperiode een inkomen heeft gehad dat hoger is dan de bijstandsnorm. Daarnaast kan niet worden beoordeeld of appellante in de periode van 16 december 2006 tot en met 8 februari 2007 voldoet aan de voorwaarden voor verstrekking van een langdurigheidstoeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Zij heeft, bij wijze van herhaling van wat zij al in bezwaar en beroep heeft aangevoerd, wederom bestreden dat zij haar recht op een langdurigheidstoeslag heeft verspeeld omdat zij in de afgelopen 60 maanden een korte periode inkomsten heeft gehad. Daarbij heeft zij zich, samengevat, wederom op het standpunt gesteld dat geen sprake is van enig arbeidsmarktperspectief en dat het college, gelet op een uitspraak van de rechtbank Zwolle van 30 mei 2008 (LJN BD3363) een te beperkte invulling geeft aan de in artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB gehanteerde begrippen geringe inkomsten en geringe duur.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 36, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB, zoals dat luidde ten tijde in geding, verleent het college op aanvraag een langdurigheidstoeslag aan een persoon van 23 jaar of ouder doch jonger dan 65 jaar die gedurende een ononderbroken periode van 60 maanden een inkomen heeft dat niet hoger is dan de bijstandsnorm en geen in aanmerking te nemen vermogen als bedoeld in artikel 34 van de WWB heeft. Ingevolge dit artikellid, aanhef en onder b, geldt voorts als vereiste voor toekenning van een landurigheidstoeslag dat die persoon gedurende de in onderdeel a bedoelde periode geen inkomsten uit of in verband met arbeid heeft ontvangen of ten aanzien van wie het college van oordeel is dat, gelet op de zeer geringe hoogte van de inkomsten uit of in verband met arbeid in die periode en de zeer geringe duur van deze arbeid, in redelijkheid niet gesproken kan worden van een feitelijke aanwezigheid van arbeidsmarktperspectief.
4.2. Vast staat dat appellante gedurende de periode van 18 september 2006 tot en met 15 december 2006 inkomsten uit arbeid heeft gehad die hoger waren dan de bijstandsnorm. Reeds gelet hierop heeft appellante niet voldaan aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB. Voor zover appellante ook in hoger beroep heeft willen betogen dat de rechtbank en het college hebben miskend dat op haar de uitzondering van artikel 36, eerste lid, aanhef en onder b, tweede gedeelte, van de WWB van toepassing is, treft dat betoog geen doel. Indien niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 36, eerste lid, onder a, van de WWB, kan aan een beoordeling of wordt voldaan aan artikel 36, eerste lid, onder b, van de WWB, niet worden toegekomen.
4.3. Uit hetgeen onder 4.1 en 4.2 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en H.J. de Mooij en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.