[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 27 november 2009, 09/639 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Kampen (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellant heeft mr. C.T.W. van Dijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Mr. H.S.K. Jap-A-Joe, advocaat, heeft de behandeling van de zaak van mr. Van Dijk overgenomen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H.K. Jap-A-Joe, kantoorgenoot van
mr. H.S.K. Jap-A-Joe. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. R.J. de Jong.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 19 juni 2002 bijstand, laatstelijk op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Met ingang van 1 oktober 2006 is de bijstand van appellant ingetrokken, omdat hij sindsdien werkzaam is als zelfstandige in de autohandel.
1.2. Appellant is op achtjarige leeftijd een ongeluk overkomen. In verband daarmee heeft appellant op 27 september 2002 een vaststellingsovereenkomst met verzekeringsmaatschappij AXA (AXA) gesloten. Het totaalbedrag aan door appellant geleden, en deels reeds vergoede, schade is € 113.445,05. Op 19 oktober 2002 heeft AXA een bedrag van € 90.756,04 op een bankrekening van appellant gestort.
1.3. Naar aanleiding van een op 27 juni 2006 bij het college binnengekomen anonieme tip dat appellant in de periode 2003-2004 een schadevergoeding van € 90.000,-- heeft ontvangen, heeft de sociale recherche van de Unit Regionale Recherche Zwolle en omstreken op verzoek van het college nader onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. De bevindingen van dit onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 14 maart 2008.
1.4. De onderzoeksresultaten zijn voor het college aanleiding geweest om bij besluit van 15 mei 2008 de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2002 tot 1 december 2005 (te beoordelen periode I) te herzien vanwege de aan appellant toegekende schadevergoeding. Gelet hierop dient alsnog rekening te worden gehouden met in deze vergoeding begrepen toe te rekenen inkomsten uit inkomstenschade tot een bedrag van € 108,46 per maand. Daarnaast is de bijstand over de periode van 1 december 2005 tot 1 oktober 2006 (te beoordelen periode II) ingetrokken op de grond dat appellant werkzaamheden heeft verricht in de autohandel en hiervan geen melding heeft gemaakt. Nu appellant van deze werkzaamheden geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden is het recht op bijstand over deze periode niet vast te stellen. Het college heeft de ten onrechte betaalde bijstand over de te beoordelen perioden tot een totaalbedrag van € 15.260,31 van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 11 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 15 mei 2008 ongegrond verklaard. Het college heeft het besluit van 15 mei 2008 in die zin aangepast dat de periode waaraan het schadevergoedingsbedrag als looncomponent moet worden toegerekend, pas begint te lopen vanaf 2 mei 2000, de datum waarop appellant 18 jaar is geworden, tot en met 2 mei 2047. Het maandelijks in verband hiermee te korten bedrag heeft het college daarom verlaagd van € 108,46 tot € 100,57 per maand. Het terug te vorderen bedrag is hierdoor verlaagd met € 55,64.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Ten aanzien van de te beoordelen periode I heeft de rechtbank overwogen dat slechts een deel van de onder 1.2 genoemde vaststellingsovereenkomst betrekking heeft op smartengeld. De in deze vaststellingsovereenkomst genoemde bedragen voor verlies aan verdienvermogen, zijnde € 34.033,52, en voor vergoeding van economische kwetsbaarheid, zijnde € 22.689,01, heeft het college terecht aangemerkt als inkomsten in de zin van artikel 32, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Nu appellant het college er niet van in kennis heeft gesteld dat hij in oktober 2002 een bedrag aan schadevergoeding heeft ontvangen, was het college bevoegd tot herziening en terugvordering van de over deze periode ten onrechte betaalde bijstand over te gaan. Ten aanzien van de te beoordelen periode II heeft de rechtbank overwogen dat het college voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat appellant zich vanaf 1 december 2005 heeft bezig gehouden met autohandel. Hierbij heeft de rechtbank van belang geacht dat vanaf 29 november 2005 ten minste 13 auto’s voor korte tijd op naam van appellant hebben gestaan en dat hij daar naar eigen zeggen een vergoeding voor heeft ontvangen. Daarnaast heeft de rechtbank waarde gehecht aan de getuigenverklaringen zoals weergegeven in de rapportage van de sociale recherche. Nu appellant van deze werkzaamheden geen melding heeft gemaakt en hij van zijn hieruit ontvangen inkomsten geen deugdelijke administratie heeft bijgehouden, was het voor het college niet mogelijk om vast te stellen of, en zo ja in welke mate, appellant gedurende de te beoordelen periode II recht had op bijstand. Het college was bevoegd tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand over te gaan. Daarnaast is de rechtbank niet gebleken van dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Evenals in beroep heeft hij aangevoerd dat het recht op bijstand over de te beoordelen periode I ten onrechte is herzien, omdat het volledige bedrag dat hij van AXA heeft ontvangen smartengeld is en daarom geen in aanmerking te nemen middelen zijn voor toekenning en berekening van het recht op bijstand. Over de te beoordelen periode II is de bijstand volgens appellant ten onrechte ingetrokken, omdat hij in deze periode slechts enkele auto’s op zijn naam heeft gehad en hieruit onvoldoende inkomsten heeft ontvangen om te kunnen spreken van autohandel.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De Raad kan zich geheel verenigen met het oordeel van de rechtbank en de overwegingen waarop dat oordeel is gebaseerd onder toevoeging van het volgende. Appellant heeft de inhoud van de brief van AXA van 17 april 2007, inhoudende dat slechts € 22.689,01 van de aan appellant uitgekeerde schadevergoeding betrekking heeft op smartengeld, niet gemotiveerd bestreden. Daarom faalt de klacht dat de gehele schadevergoeding daarop betrekking had. Met de onderzoeksresultaten heeft het college voorts aannemelijk gemaakt dat appellant tijdens de te beoordelen periode II activiteiten als autohandelaar heeft verricht. Naast het feit dat hij diverse kentekens kortdurend op zijn naam heeft gehad, is uit getuigenverklaringen gebleken dat appellant bij diverse garagebedrijven regelmatig informeerde of er nog handel was, via internet adverteerde met auto’s die hij daags daarvoor bij garages had gekocht, zich door middel van een visitekaartje presenteerde als handelaar in im- en export van auto’s, bijna dagelijks bezig was met werkzaamheden aan en reparatie van auto’s en daarnaast auto’s gereed maakte voor de export. Nu appellant van zijn inkomsten uit deze werkzaamheden geen deugdelijke boekhouding heeft bijgehouden kan het recht op bijstand over deze periode niet worden vastgesteld en was het college bevoegd tot intrekking en terugvordering van de ten onrechte betaalde bijstand over te gaan. Dit betekent dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door O.L.H.W.I. Korte als voorzitter en H.J. de Mooij en
E.C.R. Schut als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.