ECLI:NL:CRVB:2012:BW0318

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
29 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-6684 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en nevenwerkzaamheden

In deze zaak gaat het om een politieambtenaar die in hoger beroep is gegaan tegen zijn ontslag wegens plichtsverzuim. De Centrale Raad van Beroep heeft op 29 maart 2012 uitspraak gedaan. De appellant, werkzaam bij de politie Utrecht, had zich schuldig gemaakt aan verschillende vormen van plichtsverzuim, waaronder verduistering van voertuigen en het onrechtmatig onder zich houden van kampeerspullen. De Raad oordeelde dat het ontslag niet onevenredig was ten opzichte van het gepleegde plichtsverzuim. De appellant had eerder al een berisping ontvangen en was gewaarschuwd voor zijn gedrag. De Raad concludeerde dat de appellant zich in de loop der tijd steeds meer had vereenzelvigd met zijn rol binnen de Jongerenteams en zich van zijn werkgever had losgezongen. Dit leidde tot de conclusie dat het vertrouwen van de korpsbeheerder in de appellant was verloren gegaan, waardoor handhaving in een functie bij de politie niet meer mogelijk was. De uitspraak bevestigde de eerdere uitspraken van de rechtbank Utrecht, die het beroep van de appellant ongegrond had verklaard.

Uitspraak

10/6684 AW
11/3408 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op de hoger beroepen van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant)
tegen de uitspraken de rechtbank Utrecht van 26 oktober 2010, 09/3132 (aangevallen uitspraak 1) en van 26 april 2011, 10/3175 (aangevallen uitspraak 2),
in de gedingen tussen:
appellant
en
de Korpsbeheerder van de politieregio Utrecht (korpsbeheerder)
Datum uitspraak: 29 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraken 1 en 2.
De korpsbeheerder heeft verweerschriften ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 februari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. H. Bos, advocaat. De korpsbeheerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.D.W. Smit-van Valkenhoef en [v. R.].
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was sinds 1979 werkzaam bij de politie. Tot 1996 was hij op diverse locaties werkzaam als wijkagent. Vanaf 1996 was hij, hoewel formeel nog steeds aangesteld in de functie van wijkagent, in feite werkzaam als [naam functie] Jongerenteams. De kosten van de uitvoering van deze werkzaamheden werden gedragen door de gemeente Utrecht. In 2008 is een quick scan van de jongerenteams uitgevoerd, met als doel de wenselijkheid te bezien van wijzigingen in opzet, organisatie en inbedding van de teams. Naar aanleiding van de quick scan is besloten de coördinatie van de jongerenteams geheel te beleggen bij de gemeente Utrecht. Aldus zijn de werkzaamheden van appellant bij de politie komen te vervallen. Appellant had de wens om de functie van [naam functie] Jongerenteams te volgen naar de gemeente Utrecht, maar de gemeente heeft de functie niet aan hem vergeven. Bij besluit van 1 december 2008 (besluit 1) is appellant, met ingang van genoemde datum en met behoud van een door hem ontvangen toelage op zijn salaris, verplaatst van [district 1], staf, naar [district 2], in de functie van wijkagent.
1.2. Gedurende het proces van de quick scan en de daaruit voortgevloeide besluitvorming heeft appellant op 13 februari 2008 een stichting opgericht met als doelstelling gemeenten en andere betrokken (overheids)instellingen te ondersteunen bij het uit te voeren jeugdbeleid, waarbij het doel van de stichting wordt nagestreefd door middel van onder meer het ontwikkelen van jongerenteams. Aan de stichting is een trainings- en adviesbureau gekoppeld. Na op 28 oktober 2008 het voornemen daartoe bekend te hebben gemaakt, heeft de korpsbeheerder appellant bij besluit van 17 december 2008 (besluit 2) een berisping opgelegd vanwege:
a. Handelen in strijd met het bepaalde in het eerste en vierde lid van artikel 55a van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp) en het binnen de politieregio geldende Regionaal beleid nevenwerkzaamheden;
b. Het creëren van een ontransparante situatie door het - tegen betaling - aanbieden van diensten aan de gemeente Haarlem, waarvan voor derden niet duidelijk (genoeg) was of die diensten als privépersoon of als ambtenaar van politie werden aangeboden, waardoor er schade is toegebracht aan het imago van het politiekorps Utrecht.
1.3. Appellant heeft op 4 november 2008 een formulier opgave nevenwerkzaamheden ingediend, waarop hij zowel de stichting als het trainings-adviesbureau heeft genoemd, en heeft aangegeven dat beide nog in ruste zijn. Naar aanleiding van dit formulier heeft de korpsbeheerder, na op 10 december 2008 het voornemen daartoe te hebben bekendgemaakt, bij besluit van 7 januari 2009 (besluit 3) onder een negental voorwaarden toestemming verleend voor het verrichten van de op het formulier vermelde werkzaamheden. In het besluit is als voorwaarde a gesteld dat een goede scheiding van belangen gewaarborgd dient te zijn. Het moet voor (potentiële) opdrachtgevers en overige derden met wie appellant in het kader van de nevenwerkzaamheden in contact treedt, volkomen duidelijk zijn dat hij zijn diensten als privépersoon aanbiedt. Appellant dient vooraf duidelijk aan te geven dat hij niet optreedt als functionaris van de politie Utrecht. Als voorwaarde d is gesteld dat appellant zijn diensten niet mag aanbieden in het gebied van de politieregio Utrecht. Dit geldt zowel voor de beleidsondersteunende als voor de administratieve nevenwerkzaamheden.
1.4. Appellant heeft tegen de besluiten 1,2 en 3 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 13 oktober 2009 (bestreden besluit 1) zijn deze bezwaren ongegrond verklaard.
1.5. Na op 26 januari 2010 het voornemen daartoe bekend gemaakt te hebben, heeft de korpsbeheerder appellant bij besluit van 14 april 2010 (besluit 4) met onmiddellijke ingang de straf van onvoorwaardelijk ontslag opgelegd. Het ontslag is gebaseerd op de volgende gedragingen:
1. Verduistering c.q. verduistering in dienstbetrekking van een personenauto Volkswagen Passat, een personenbus Fiat Ducato en een bedrijfswagen Iveco;
2. Onrechtmatig onder zich houden van goederen die appellant uit hoofde van zijn vorige functie als [naam functie] Jongerenteams onder zich had, waaronder kampeeruitrustingen;
3. Handelen in strijd met de voorwaarden a en d van besluit 3;
4. Berokkenen van schade aan het gezag en imago van de politie Utrecht door ontransparant en niet integer optreden richting bevoegd gezag en partners van de politie Utrecht.
Appellant heeft ook tegen besluit 4 bezwaar gemaakt. Dit bezwaar is bij besluit van
17 augustus 2010 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.6. Appellant is strafrechtelijk vervolgd voor, kort en feitelijk weergegeven, verduistering van auto’s en kampeerspullen van de gemeente Utrecht en/of de politie Utrecht, die hij uit hoofde van zijn persoonlijke dienstbetrekking onder zich had. De rechtbank Utrecht heeft appellant ter zake bij vonnis van 26 juli 2010 schuldig verklaard zonder oplegging van straf. In hoger beroep is het gerechtshof Amsterdam bij arrest van 8 juni 2011 gekomen tot een vrijspraak.
2. De rechtbank heeft bij aangevallen uitspraak 1 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 1 ongegrond verklaard, en bij aangevallen uitspraak 2 het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 eveneens ongegrond verklaard.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd, komt de Raad tot de volgende beoordeling.
Aangevallen uitspraak 1
3.1. Verplaatsing
3.1.1. De korpsbeheerder heeft het verplaatsingsbesluit - nader - gebaseerd op artikel 64 van het Barp. Ingevolge deze bepaling, voor zover hier van belang, is de politieambtenaar, indien het belang van de dienst dit in bijzondere gevallen vordert, verplicht een andere functie dan die waarin hij is aangesteld te aanvaarden, mits dit redelijk is in verband met zijn persoonlijkheid, omstandigheden en vooruitzichten. Volgens vaste rechtspraak van de Raad bestaat een overplaatsing zoals hier in geding uit twee componenten, te weten de ontheffing uit de ene betrekking en het opdragen van een andere betrekking. In verband daarmee kan de motivering van een overplaatsingsbesluit van uiteenlopende aard zijn, al naar gelang het accent valt op het dienstbelang gelegen in de wenselijkheid een ambtenaar uit een betrekking te ontheffen dan wel op het dienstbelang gelegen in de wenselijkheid een andere betrekking door die ambtenaar te laten vervullen. In beide gevallen moet worden voldaan aan de eis, dat de nieuwe betrekking passend is.
3.1.2. Evident is dat de door appellant verrichte werkzaamheden als [naam functie] Jongerenteams zijn komen te vervallen, zodat de noodzaak tot ontheffing uit de functie waarin deze werkzaamheden werden verricht, een gegeven is. Appellant bestrijdt die noodzaak op zichzelf beschouwd ook niet. Wel stelt hij dat hij volledig van de politieorganisatie en van het executieve werk vervreemd is geraakt. Appellant acht de werkzaamheden als wijkagent, die hem naar eigen zeggen twaalf jaar terug in de tijd werpen, daarom volstrekt niet meer passend. De Raad volgt appellant daarin niet. Duidelijk is dat appellant zich gedurende de jaren waarin hij zijn werkzaamheden als [naam functie] Jongerenteams heeft verricht, in hoge mate met die werkzaamheden heeft vereenzelvigd, maar dat gegeven maakt niet dat, zoals appellant in feite stelt, al het overige politiewerk hem niet langer zou passen. De toebedeelde functie van wijkagent is, een functie gelijk aan de functie die appellant oorspronkelijk heeft bekleed en waarin hij formeel zelfs nog steeds was aangesteld, zonder meer passend te achten. Daarbij komt nog dat, naar voldoende aannemelijk is geworden, appellant voorafgaand aan de plaatsing in de genoemde functie diverse andere opties zijn voorgehouden, waaronder de functie van [functie] bij de recherche, en dat appellant op al deze opties afwijzend heeft gereageerd. Niet valt in te zien dat het vervolgens terugvallen op een functie, gelijk aan de oorspronkelijke functie van appellant, ook in aanmerking genomen het geringere afbreukrisico in een dergelijke functie, in enig opzicht als rechtens onjuist zou zijn te beschouwen. Het hoger beroep slaagt in zoverre dus niet.
3.2. Berisping
3.2.1. Ingevolge artikel 55a, eerste lid, van het Barp, is de politieambtenaar verplicht aan het bevoegd gezag, op een door dit gezag te bepalen wijze, opgave te doen van de nevenwerkzaamheden die hij verricht of voornemens is te gaan verrichten, die de belangen van de dienst voor zover deze in verband staan met zijn functievervulling, kunnen raken. Op grond van het vierde lid van deze bepaling is het de ambtenaar verboden nevenwerkzaamheden te verrichten waardoor de goede vervulling van zijn functie of het goed functioneren van de dienst, voor zover dit in verband staat met zijn functievervulling, niet in redelijkheid zou zijn verzekerd. Het een en ander is uitgewerkt in het op genoemde bepaling gebaseerde Regionaal beleid nevenwerkzaamheden.
3.2.2. Het eerste van de twee aan de berisping ten grondslag gelegde verwijten is tweeledig. De korpsbeheerder verwijt appellant enerzijds dat hij, in strijd met artikel 55a, eerste lid, van het Barp, de oprichting van zijn stichting en trainings- en adviesbureau aanvankelijk niet als nevenactiviteit heeft gemeld aan het bevoegd gezag, en anderzijds dat hij, in strijd met artikel 55a, vierde lid, van het Barp, daadwerkelijk nevenwerkzaamheden als bedoeld in dat artikellid is gaan verrichten. Op het eerstgenoemde punt kan de korpsbeheerder worden gevolgd. De in de stichting en het bureau belegde werkzaamheden, die blijkens de statuten van de stichting het gehele land bestrijken, vertonen grote overlap met de werkzaamheden die appellant in dienst van de politie als [naam functie] Jongerenteams heeft verricht. Daarmee was er, althans binnen de regio Utrecht, bij het verrichten van bedoelde werkzaamheden kans op verwarring over de hoedanigheid van appellant, die immers ook nog steeds werkzaam was bij de politie in die regio. Voorts was de kans aanwezig dat appellant in zijn nieuwe functie van wijkagent met de Utrechtse Jongerenteams te maken zou krijgen. Een en ander levert ontegenzeggelijk een situatie op als bedoeld in het eerste lid van artikel 55a van het Barp. Daarbij wordt opgemerkt dat ook voorgenomen nevenwerkzaamheden onder dat artikellid vallen. Het gegeven dat, naar door appellant is benadrukt, de stichting en het trainings- en adviesbureau niet direct vanaf de oprichting ervan actief zijn geworden, doet er dus niet aan af dat met die oprichting wel direct een meldingsplicht is ontstaan. Afgezien van het hierna onder 3.2.3 afzonderlijk te bespreken aspect, volgt de Raad de korpsbeheerder evenwel niet in zijn standpunt dat ook in strijd met het vierde lid van artikel 55a is gehandeld. Het betreft hier werkzaamheden in de gemeente Haarlem. Appellant heeft er terecht op gewezen dat in besluit 3 alsnog toestemming is verleend voor het buiten de politieregio Utrecht verrichten van dergelijke werkzaamheden. In zoverre heeft de korpsbeheerder blijkens genoemd besluit geen direct raakvlak met de belangen van de dienst en de functievervulling binnen die dienst aanwezig geacht, zodat ook niet kan worden gesproken van een situatie als bedoeld in het vierde lid van artikel 55a van het Barp.
3.2.3. Aan de berisping ligt verder nog het verwijt ten grondslag dat appellant onvoldoende duidelijk heeft gemaakt dat hij in de onderhandelingen met de gemeente Haarlem als privépersoon, en niet als politieagent is opgetreden. In dit verwijt kan de korpsbeheerder worden gevolgd. Het niet in acht nemen van voldoende transparantie door appellant blijkt alleen al uit zijn pogingen om documenten waarvan hij mede-auteur is en waaraan hij in het kader van zijn werkzaamheden bij de politie heeft bijgedragen, als privépersoon en kennelijk tegen betaling aan de man te brengen. Opgemerkt wordt daarbij dat het strikt tegengaan van vermenging van functionele activiteiten en privéactiviteiten onder alle omstandigheden van een politieambtenaar mag worden verlangd, en dat dit niet afhankelijk is van het stellen van eventuele expliciete voorwaarden vooraf door de werkgever. Dat ten tijde van de hier aan de orde zijnde onderhandelingen besluit 3, waarin het in acht nemen van de hier bedoelde transparantie als voorwaarde is gesteld, nog niet tot stand was gekomen, doet er dus geenszins aan af dat appellant zich in dit opzicht aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt.
3.2.4. Hoewel het eerste aan de berisping ten grondslag gelegde verwijt ten dele geen strafwaardig plichtsverzuim oplevert, kunnen het resterende deel van dat eerste verwijt en het tweede verwijt tezamen de aan appellant opgelegde berisping, zijnde de lichtste straf van artikel 77 van het Barp, zonder meer dragen. Het hoger beroep slaagt dus ook in zoverre niet.
3.3. Besluit nevenwerkzaamheden
3.3.1. Appellant heeft zijn gronden ten aanzien van het besluit van 7 januari 2009 beperkt tot voorwaarde d, zijnde de voorwaarde dat hij zijn nevenwerkzaamheden niet mag verrichten binnen de politieregio Utrecht. Hij heeft daarbij met name gewezen op al hetgeen hij juist binnen die specifieke regio heeft opgebouwd. Ter zake kan worden verwezen naar hetgeen omtrent de situatie binnen de regio is overwogen onder 3.2.2. De daar genoemde kans op verwarring over de hoedanigheid van appellant, alsmede de mogelijke bemoeienissen van appellant als wijkagent met de Jongerenteams, rechtvaardigen de hier bedoelde voorwaarde. De korpsbeheerder heeft in dit verband het dienstbelang mogen laten prevaleren boven de persoonlijke belangen van appellant. Het hoger beroep slaagt ook in zoverre niet.
4. Al het voorgaande betekent dat aangevallen uitspraak 1, gelet op het overwogene onder 3.2.2 en 3.2.4 met enige verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
Aangevallen uitspraak 2
5. Aan het aan appellant verleende strafontslag ligt een viertal verwijten ten grondslag, te weten de verduistering van de drie auto’s, het onrechtmatig onder zich houden van de kampeerspullen, het handelen in strijd met de voorwaarden a en d van besluit 3, en het toebrengen van schade aan het imago van de politie Utrecht.
5.1. Met betrekking tot de eerste twee verwijten moet worden vooropgesteld dat de korpsbeheerder deze los van de strafrechtelijke implicaties van de zaak heeft geformuleerd, dit niettegenstaande het in dit opzicht enigszins misleidende gebruik van het strafrechtelijk getinte begrip “verduistering” in de besluitvorming. Vooruitlopend op de uitkomst van de strafzaak tegen appellant is in het ontslagbesluit van 14 april 2010 zelfs met zo veel woorden gesteld dat ook al zou de strafrechter niet tot bewezenverklaring van de ten laste gelegde gedragingen komen, dat nog niet impliceert dat van plichtsverzuim geen sprake is. In dit geding moeten de aan appellant gemaakte disciplinaire verwijten, en niet de hem gemaakte strafrechtelijke verwijten worden beoordeeld. Dat het gerechtshof Amsterdam heeft geoordeeld dat niet is voldaan aan de in de strafzaak gehanteerde delictsomschrijvingen, brengt niet met zich mee dat appellant zich op de hier bedoelde punten niet aan plichtsverzuim in ambtenaarrechtelijke zin heeft schuldig gemaakt, een gegeven dat overigens ook het gerechthof in zijn arrest heeft aangestipt. Om plichtsverzuim in bedoelde zin te kunnen aannemen moet wel, ingevolge vaste rechtspraak van de Raad (CRvB 14 oktober 1999, TAR 1999, 155 en LJN AA4696), op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging zijn verkregen dat appellant zich aan de hem verweten gedragingen heeft schuldig gemaakt.
5.2. Op zichzelf beschouwd bestaat in dit geval over de feiten, ook waar het de eerste twee verwijten betreft, tussen partijen weinig verschil van mening. Door appellant is gesteld, en door de korpsbeheerder is niet weersproken, dat appellant eind 2008 van zijn werkgever opdracht heeft gekregen de Volkswagen Passat en de Fiat Ducato, beide door appellant op naam van de politie Utrecht aangeschaft ten behoeve van de Jongerenteams en feitelijk in zijn bezit, over te dragen. Appellant is vervolgens in onderhandeling getreden met zijn opvolger P, werkzaam bij de door de gemeente ten behoeve van de coördinatie van de Jongerenteams in de arm genomen projectorganisatie [projectorganisatie]. Beiden hebben, zo staat eveneens niet tussen partijen ter discussie, op 29 december 2008 mondeling met elkaar afgesproken dat de auto’s, om niet, zouden toevallen aan de stichting van appellant. Eind december 2008 heeft appellant de Volkswagen Passat en de Fiat Ducato overgeschreven op naam van de stichting. Nadien is de overdracht geregeld in een concept-overeenkomst, die echter nooit door de daarin genoemde partijen, [projectorganisatie] en P enerzijds en appellant anderzijds, is ondertekend omdat [projectorganisatie] dit heeft geweigerd.
5.3. De Raad is met de korpsbeheerder van oordeel dat appellant daarmee ernstig zijn boekje te buiten is gegaan, en volgt appellant niet in zijn standpunt dat zijn handelwijze door zijn werkgever en door de gemeente werd gedekt. In dit verband moet vooropgesteld worden dat het bepaald onaannemelijk is te achten dat, zoals door appellant is gesteld, de korpsbeheerder bij zijn opdracht tot het overdragen van de twee genoemde auto’s, appellant geheel hebben vrijgelaten in het kiezen van de bestemming daarvan. Zelfs voor zover dit niet uitdrukkelijk zou zijn medegedeeld, had appellant moeten begrijpen dat de overdracht diende plaats te vinden aan het nieuwe bevoegd gezag ten aanzien van de coördinatie van de Jongerenteams, te weten aan de gemeente Utrecht dan wel, uit naam van die gemeente, aan [projectorganisatie]. Voor een overdracht anderszins was eerst en vooral de expliciete toestemming van de toenmalige rechthebbende, te weten de korpsbeheerder, benodigd. Appellant heeft de auto’s evenwel eigenmachtig en buiten de korpsbeheerder om op naam van zijn stichting doen overschrijden en heeft, tot de opstelling van de concept-overeenkomst aan toe, zijn werkgever in het geheel niet betrokken in de gang van zaken. Evenmin heeft appellant gewacht op formele toestemming van de beoogde toekomstig rechthebbende, te weten de gemeente dan wel [projectorganisatie]. De verklaring van P, waarop appellant zich in dit verband beroept en waaruit blijkt van de op 29 december 2008 mondeling gemaakte afspraak, kan appellant dus niet baten en maakt geenszins dat appellant de grenzen van zijn handelingsbevoegdheid niet verre zou hebben overschreden. Daarbij komt nog dat appellant in april 2009 de Passat nog op zijn eigen naam heeft laten schrijven en dat het nog tot eind augustus 2009 heeft geduurd voordat appellant de twee genoemde auto’s, onvrijwillig en niet dan nadat hij - volstrekt ten onrechte - had gevraagd om betaling voor vermeende bewezen diensten, heeft afgestaan. De beschreven gebeurtenissen laten al met al geen andere conclusie toe dan de conclusie dat appellant zich in zoverre schuldig heeft gemaakt aan zeer ernstig plichtsverzuim.
5.4. In het voorgaande is niet betrokken de derde door de korpsbeheerder genoemde auto, de bedrijfswagen Iveco. Onder de gedingstukken bevindt zich een uit 2005 daterende schriftelijke verklaring van de Koninklijke Marechaussee, waarin met zoveel woorden is gesteld dat een dergelijke auto aan appellant in persoon is geschonken. Hoewel het gegeven dat appellant de Iveco aanvankelijk niettemin op naam van de politie heeft gesteld, alsook het feit dat de politie de kosten droeg, wel twijfel oproepen over de rechten op de wagen, is het appellant verweten plichtsverzuim in zoverre, gelet op de bedoelde verklaring, niet op toereikende wijze aangetoond. Opgemerkt wordt in dat verband dat de verklaring op zichzelf beschouwd, anders dan de korpsbeheerder meent, niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is. Daaraan doet niet af dat de steller en ondertekenaar van de verklaring achteraf heeft verklaard dat was bedoeld de auto te schenken aan de politie, en dat de bewuste brief naar zijn mening geen overdracht inhoudt maar slechts een verklaring ten behoeve van de aanvaag van een civiel kenteken.
5.5. Met betrekking tot het tweede verwijt, het onrechtmatig onder zich houden van kampeerspullen, geldt grotendeels hetzelfde als hetgeen onder 5.2 is overwogen. Ook hier betreft het door appellant ten behoeve van de Jongerenteams en niet op eigen kosten aangeschafte zaken, die appellant feitelijk onder zich had en ten aanzien waarvan tijdens het gesprek met P op 29 december 2008 afspraken zijn gemaakt, inhoudende dat de spullen om niet zouden overgaan naar de stichting. Ook deze afspraken zijn vastgelegd in bovenbedoelde concept-overeenkomst tussen appellant, [projectorganisatie] en P, welke overeenkomst nooit door [projectorganisatie] is ondertekend. Vastgesteld moet worden dat appellant ook in dit traject eigenmachtig heeft gehandeld en daarin ten onrechte zijn werkgever, enig rechthebbende over de spullen, in het geheel niet heeft betrokken. Appellant heeft voorts niet weersproken dat hij, nadat zijn werkgever in 2009 de spullen had opgeëist, gedurende lange tijd heeft geweigerd deze af te staan, dat hij ook daarbij aan de overdracht de voorwaarde heeft gesteld van betaling voor vermeende bewezen diensten, en dat hij zelfs na het afgeven van de spullen in augustus 2009 heeft volhard in zijn standpunt de rechtmatige eigenaar ervan te zijn. Daarmee heeft appellant zich ook in zoverre aan ernstig plichtsverzuim schuldig gemaakt.
5.6. Aan het ontslag ligt verder het verwijt ten grondslag van het handelen in strijd met de voorwaarden a en d van besluit 3. Ook dat verwijt snijdt hout. Het handelen in strijd met voorwaarde a, inhoudende het in acht nemen van voldoende transparantie, blijkt reeds uit het achteraf opeisen van een vergoeding voor, onder meer, het inwerken van P gedurende de periode november 2008 tot maart 2009, welk inwerken was geschied in opdracht van de werkgever en in het kader van het dienstverband bij de politie. Uit de gedingstukken blijkt verder zonneklaar dat appellant met P afspraken heeft gemaakt over dienstverlening door de stichting na afloop van de genoemde inwerkperiode. Daarmee heeft appellant ook voorwaarde d, inhoudende dat hij zijn privédiensten niet mocht aanbieden in de regio Utrecht, met voeten getreden. De stelling van appellant dat de gemaakte afspraken een landelijk bereik hadden, kan hem in dit verband niet baten. Ook al zou er sprake van zijn geweest dat de werkzaamheden van P, die als projectleider in Utrecht was aangesteld ten behoeve van de Utrechtse Jongerenteams, zich ook uitstrekten tot buiten de regio Utrecht, dan nog geldt dat die regio, zo blijkt uit de twee concept-overeenkomsten waarin de gemaakte afspraken zijn vastgelegd, niet van de werking van die afspraken is uitgezonderd. Een en ander betekent dat ook in zoverre van plichtsverzuim sprake is geweest. Ook dit plichtsverzuim is bepaald ernstig te achten, in aanmerking genomen dat appellant ook in zoverre volledig eigenmachtig is opgetreden en zich weinig tot niets aan zijn werkgever gelegen heeft laten liggen.
5.7. Het laatste aan het ontslag ten grondslag gelegde verwijt, ten slotte, betreft, ook blijkens de daarop door de korpsbeheerder gegeven toelichting, niet zozeer enige afzonderlijke en op zichzelf staande gedraging, maar veeleer een kwalificatie van het hiervoor besproken gedrag. Hoewel de korpsbeheerder op zichzelf beschouwd ook in deze kwalificatie kan worden gevolgd, betreft het dus geen zelfstandig verwijt dat nog nadere bespreking behoeft.
5.8. Conclusie van al het voorgaande is dat appellant zich op meerdere punten aan plichtsverzuim heeft schuldig gemaakt, welk plichtverzuim in overwegende mate als zeer ernstig is te beschouwen. Er is geen grond voor het oordeel dat het ontslag aan dit plichtsverzuim onevenredig zou zijn te achten. De gedingstukken en het verhandelde ter zitting maken duidelijk dat appellant zich in de loop der tijd niet alleen steeds meer heeft vereenzelvigd met zijn rol als [naam functie] Jongerenteams, maar zich daarbij bovendien gaandeweg van zijn werkgever heeft losgezongen. Dat moge mede in de hand zijn gewerkt door de grote mate van vrijheid die appellant is gegund, alsmede door het feit dat zijn werkzaamheden voor de politieorganisatie wellicht wat wezensvreemd waren, maar die omstandigheden kunnen in geen geval ook maar de geringste rechtvaardiging vormen voor het uit het oog verliezen van de integriteit in de mate waarin daarvan in dit geval sprake is geweest. Van belang in dat verband is verder dat appellant, gelet op de hem eerder opgelegde berisping, in dit opzicht een gewaarschuwd man was. Dit een en ander in aanmerking genomen, heeft de korpsbeheerder niet ten onrechte het vertrouwen in appellant verloren, als gevolg waarvan handhaving van appellant in een functie bij de politie geen optie meer was. De goede staat van dienst van appellant als [naam functie] Jongerenteams kan daaraan niet afdoen. Het ontslag houdt in rechte stand.
6. Het voorgaande betekent dat ook aangevallen uitspraak 2, gelet op het onder 5.4 overwogene eveneens met enige verbetering van gronden, voor bevestiging in aanmerking komt.
7. De Raad ziet tot slot geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraken.
Deze uitspraak is gedaan door H.A.A.G. Vermeulen als voorzitter en B.J. van de Griend en G.P.A.M. Garvelink-Jonkers als leden, in tegenwoordigheid van M.C. Nijholt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 29 maart 2012.
(get.) H.A.A.G. Vermeulen.
(get.) M.C. Nijholt.
HD