ECLI:NL:CRVB:2012:BW0307

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2182 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van WAO-uitkering en beoordeling van medische beperkingen

In deze zaak gaat het om de intrekking van de WAO-uitkering van appellante, die in hoger beroep is gegaan tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 maart 2012 uitspraak gedaan. De rechtbank had eerder geoordeeld dat de intrekking van de uitkering op basis van een besluit van het Uwv, dat de arbeidsongeschiktheid van appellante op 7 mei 2007 minder dan 15% was, terecht was. De revalidatiearts drs. W.C.G. Blanken, geraadpleegd door de rechtbank, concludeerde dat er geen objectieve medische gronden waren voor zwaardere beperkingen dan in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) waren vastgesteld. Appellante voerde aan dat de rechtbank Blanken niet zonder meer had mogen volgen en dat er onvoldoende rekening was gehouden met de commentaren van haar huisarts en psycholoog. De Raad oordeelde dat de deskundige Blanken zijn conclusies voldoende had gemotiveerd en dat er geen aanleiding was om de bevindingen van de rechtbank niet te volgen. De Raad bevestigde de uitspraak van de rechtbank en oordeelde dat er geen redenen waren om de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit niet te aanvaarden. Tevens werd het verzoek van appellante om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase in overweging genomen, waarbij de Raad besloot het onderzoek te heropenen.

Uitspraak

10/2182 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 5 maart 2010, 07/1418 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 23 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. L.E. Nijk, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting van een enkelvoudige kamer van de Raad heeft plaatsgevonden op 25 augustus 2010. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.E. Nijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door M. van Leeuwen.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft vragen gesteld aan de door de rechtbank als deskundige benoemde drs. W.C.G. Blanken, revalidatiearts, welke door deze in een rapport van 31 maart 2011 zijn beantwoord.
Partijen hebben hun zienswijzen daarover naar voren gebracht. Appellante heeft nadere stukken ingediend, waarop door het Uwv is gereageerd,
De enkelvoudige kamer van de Raad heeft vervolgens besloten de zaak te verwijzen naar de meervoudige kamer van de Raad.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. L.E. Nijk. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. R.H.L. Janssen-Niehof.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij besluit van 17 juli 2007 (bestreden besluit) heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit van 6 maart 2007, waarbij de uitkering van appellante ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met ingang van 7 mei 2007 is ingetrokken, onder de overweging dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante op deze datum minder dan 15% was.
2.1. De rechtbank heeft ten behoeve van haar oordeelsvorming de in rubriek I vermelde revalidatiearts Blanken geraadpleegd. Blijkens zijn rapport van 2 september 2008, heeft deze deskundige geconcludeerd dat er ten tijde van de datum in geding bij appellante sprake was van een chronisch aspecifiek pijnsyndroom dat past bij whiplashlike disorder en bij een postwhiplashsyndroom. De in de Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 10 november 2006 voor appellante vastgelegde belastbaarheid is door Blanken adequaat geacht. Met name heeft hij zich ook kunnen verenigen met de opvatting van de verzekeringsartsen dat appellante per 7 mei 2007 vier uur per dag kan werken. Ten slotte heeft Blanken zich ook kunnen vinden in de ten aanzien van appellante als voor passende arbeidsmogelijkheden in aanmerking genomen functies.
2.2. De rechtbank heeft, in lijn met het belang dat volgens vaste rechtspraak toekomt aan het oordeel van een onafhankelijke door de bestuursrechter geraadpleegde deskundige, geen aanleiding gezien om de bevindingen en conclusies van deskundige Blanken niet te volgen. De rechtbank heeft daarbij onder meer overwogen dat Blanken zijn oordeel heeft gebaseerd op uitvoerig, lege artis uitgevoerd, lichamelijk onderzoek en na kennisneming van alle in het dossier aanwezige, op appellante betrekking hebbende stukken, waaronder alle eerder omtrent appellante uitgebrachte medische rapporten. Bovendien heeft de deskundige dit oordeel inzichtelijk en afdoende gemotiveerd en heeft hij in een nader rapport van 26 augustus 2009 aangegeven in de naar aanleiding van zijn rapport ingebrachte reacties en zienswijzen geen aanleiding te zien zijn conclusies te herzien of het eerder uitgebrachte rapport te wijzigen.
2.3. Ook heeft de rechtbank zich kunnen stellen achter de arbeidskundige grondslag van het bestreden besluit. De bezwaararbeidsdeskundige heeft voldoende gemotiveerd dat de aan het bestreden besluit ten grondslag gelegde functies geschikt zijn te achten voor appellante.
2.4. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank Blanken niet (zonder meer) in diens conclusies had mogen volgen. In het kader van een zorgvuldig onderzoek had van Blanken verwacht mogen worden om inhoudelijk in te gaan op de op zijn rapport gegeven commentaren van de huisarts, re-integratieconsulent en psycholoog van appellante en had hij in zijn nader rapport van 26 augustus 2009 niet mogen volstaan met de mededeling dat die commentaren hem geen aanleiding gaven zijn advies te wijzigen.
4.1. De Raad overweegt als volgt.
4.2. In het hoger beroepschrift van appellante heeft de Raad aanleiding gezien de deskundige te verzoeken om een inhoudelijk gemotiveerde reactie op de door de rechtbank aan hem gezonden commentaren.
4.3. In zijn nader rapport van 31 maart 2011 is Blanken wederom tot de conclusie gekomen dat de betreffende commentaren hem geen aanleiding hebben gegeven zijn eerder uitgebracht advies te wijzigen.
4.4. De deskundige Blanken heeft in zijn rapport van 2 september 2008 en zijn nader rapport van 31 maart 2011 uitvoerig gemotiveerd waarom de door appellante ervaren klachten en beperkingen noch de in 4.3 bedoelde commentaren leiden tot het aannemen van meer beperkingen dan al in de FML zijn neergelegd. Daarbij is van belang dat Blanken bij zijn onderzoek van appellante weinig tot geen afwijkingen heeft vastgesteld. Met name heeft hij niet kunnen concluderen tot de aanwezigheid van een ziekte of ziekelijke aandoening die leidt tot ernstige energetische tekorten. Naar aanleiding van de reacties van appellante op laatstgenoemd rapport van de deskundige voegt de Raad daaraan toe dat er slechts sprake is van arbeidsongeschiktheid als een verzekerde op medische gronden naar objectieve maatstaven gemeten de in aanmerking komende arbeid niet kan of mag verrichten. Voor zover appellante heeft willen betogen dat onder de werking van de Richtlijn MAOC niet langer de eis geldt dat beperkingen, willen die tot een uitkering leiden, aantoonbaar dienen te berusten op ziekte of gebrek, berust dat betoog op een onjuist uitgangspunt. Ook ziet de Raad in de nadere reacties van de huisarts, de psycholoog, de tandarts, de fysiotherapeut en van de gemeente Hardenberg (met bijlagen) onvoldoende objectief-medische aanknopingspunten om het ervoor te houden dat de lichamelijke en psychische problematiek van appellante meebrengt dat op de datum 7 mei 2007 zwaardere beperkingen hadden te gelden dan de beperkingen die in de FML van 10 november 2006 zijn vastgesteld.
4.5. Uitgaande van de juistheid van de medische grondslag van het bestreden besluit zijn er geen redenen om niet ook de arbeidskundige grondslag van dat besluit als juist te aanvaarden.
4.6. Uit 4.2 tot en met 4.5 volgt dat de aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd.
5.1. Ten slotte heeft appellante de Raad verzocht om schadevergoeding in verband met overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Mede onder verwijzing naar het verhandelde ter zitting, overweegt de Raad in de eerste plaats dat appellante uitsluitend het oog heeft op overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase.
5.2. Voor de wijze van beoordeling van appellantes verzoek verwijst de Raad naar zijn uitspraak van 26 januari 2009 (LJN BH1009).
5.3. De Raad stelt vast dat vanaf de ontvangst door het Uwv op 27 maart 2007 van het bezwaarschrift van appellante tot de datum van deze uitspraak bijna vijf jaar zijn verstreken. Van dit tijdsverloop heeft de behandeling door de rechtbank vanaf de ontvangst van het beroepschrift op 24 augustus 2007 tot de uitspraak op 5 maart 2010 ruim twee jaar en zes maanden geduurd en heeft de behandeling in hoger beroep van de ontvangst van het hoger beroepschrift op 15 april 2010 tot deze uitspraak ruim een jaar en elf maanden geduurd. Aan deze vaststelling kan het vermoeden worden ontleend dat de redelijke termijn in de rechterlijke fase is geschonden.
5.4. De Raad verbindt hieraan de gevolgtrekking dat in deze procedure, voor zover nodig met verdragsconforme toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), moet worden beslist omtrent appellantes verzoek om schadevergoeding met betrekking tot de mogelijke overschrijding van de redelijke termijn in de rechterlijke fase. Dit geeft aanleiding om het onderzoek te heropenen. Met - eveneens - verdragsconforme toepassing van artikel 8:26 van de Awb merkt de Raad daarbij de Staat der Nederlanden (de minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
6. De Raad acht geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Bepaalt dat het onderzoek wordt heropend onder nummer 12/1319 BESLU ter voorbereiding van een nadere uitspraak over de gevraagde schadevergoeding in verband met mogelijke overschrijding van de redelijke termijn en merkt de Staat der Nederlanden(minister van Veiligheid en Justitie) aan als partij in die procedure.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier. Deze beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) Z. Karekezi.
JL