ECLI:NL:CRVB:2012:BW0116

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
22 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2676 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de ontvankelijkheid van bezwaar en verzoek om schadevergoeding in het kader van de Wet werk en bijstand

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 22 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep van een appellant die bijstand ontvangt op basis van de Wet werk en bijstand. De appellant had bezwaar gemaakt tegen een brief van het college van burgemeester en wethouders van Medemblik, waarin hij werd uitgenodigd voor een gesprek in verband met een periodiek rechtmatigheidsonderzoek. Het college verklaarde dit bezwaar niet-ontvankelijk, omdat de brief volgens hen geen besluit was in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank Alkmaar had het beroep van de appellant tegen deze beslissing ongegrond verklaard.

De Raad heeft in zijn overwegingen vastgesteld dat de brief van het college inderdaad niet op zelfstandig rechtsgevolg was gericht en dat het college terecht het bezwaar niet-ontvankelijk heeft verklaard. De appellant voerde aan dat hij schade had geleden en vroeg om materiële en immateriële schadevergoeding. De Raad oordeelde dat het verzoek om materiële schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking kwam, omdat de ontvankelijkheid van het bezwaar niet was erkend.

Daarnaast betoogde de appellant dat er sprake was van immateriële schade door opzettelijke vertraging in de procedures. De Raad verwierp dit betoog, verwijzend naar eerdere jurisprudentie waarin werd gesteld dat de redelijke termijn voor procedures in drie instanties niet overschreden is als de totale duur van de procedure niet langer dan vier jaar is. Aangezien de totale behandelingsduur in deze zaak nog niet vier jaar had bedragen, werd het verzoek om immateriële schadevergoeding eveneens afgewezen.

De Centrale Raad van Beroep bevestigde de uitspraak van de rechtbank en wees het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak werd gedaan door C. van Viegen, met M. Nijholt als griffier, en werd openbaar uitgesproken op 22 maart 2012.

Uitspraak

10/2676 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Alkmaar van 1 april 2010, 08/1604 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Medemblik (college)
Datum uitspraak: 22 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 maart 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.M. Vriend.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand.
1.2. Bij brief van 5 maart 2008 (brief) heeft het college appellant uitgenodigd voor een gesprek op 26 maart 2008 in verband met een periodiek rechtmatigheidsonderzoek. Appellant heeft daartegen op 25 maart 2008 bezwaar gemaakt.
1.3. Bij besluit van 11 april 2008 (bestreden besluit) heeft het college dat bezwaar niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat de brief geen besluit is in de zin van artikel 1:3, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard en een verzoek om toekenning van schadevergoeding afgewezen. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief niet op zelfstandig rechtsgevolg is gericht. Het verzoek om schadevergoeding is afgewezen op de grond dat het beroep niet gegrond is verklaard.
3. Appellant heeft zich tegen deze uitspraak gekeerd. Hij betoogt net als in beroep dat de brief wel een besluit is in de zin van artikel 1:3 van de Awb en dat zijn bezwaar ten onrechte door het college niet-ontvankelijk is verklaard. Hij stelt schade te hebben geleden en vordert materiële en immateriële schadevergoeding.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Hetgeen appellant in hoger beroep heeft aangevoerd, geeft geen aanleiding om het oordeel van de rechtbank over de brief van en de daaraan ten grondslag gelegde overwegingen voor onjuist te houden. Dit betekent dat het college bij het bestreden besluit het bezwaar tegen de brief van terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
4.2. Het verzoek om toekenning van materiële schadevergoeding komt gelet hierop niet voor toewijzing in aanmerking.
4.3. Appellant heeft tevens betoogd dat hij schade heeft geleden door de opzettelijke vertraging in alle procedures door het bestuursorgaan, de rechtbank en de Centrale Raad van Beroep. Voor zover appellant daarmee bedoelt te stellen dat sprake is van immateriële schade in verband met overschrijding van de redelijke termijn, als bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, waarvoor hij schadevergoeding vordert, treft dit betoog geen doel. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB, 26 januari 2009, LJN BH1009), is de redelijke termijn voor een procedure in drie instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan vier jaar in beslag heeft genomen. Voor de nu voorliggende zaak betekent dit het volgende. Vanaf de ontvangst door het college van het bezwaarschrift van appellant op 25 maart 2008 tot de datum van deze uitspraak zijn nog geen vier jaren verstreken. Gelet op de totale behandelingsduur kan dus niet worden gezegd dat sprake is van overschrijding van de redelijke termijn. Het verzoek om toekenning van immateriële schadevergoeding wordt dan ook afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van M. Nijholt als griffier. De beslissing is, uitgesproken in het openbaar op 22 maart 2012.
(get.) C. van Viegen.
(get.) M. Nijholt.
EW