[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 11 februari 2010, 09/3813 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
Namens appellante heeft mr. J. van den Ende, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 februari 2012. Partijen zijn, met voorafgaand bericht, niet verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en
omstandigheden.
1.1. Appellante ontvangt een uitkering ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Naar aanleiding van een melding van de afdeling Publiekszaken van de gemeente Rotterdam dat appellante in het buitenland heeft verbleven, heeft de dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SoZaWe) een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. De onderzoeksbevindingen van SoZaWe zijn voor het college aanleiding geweest om bij vier afzonderlijke besluiten van 2 juli 2009 de bijstand van appellante over de perioden van respectievelijk 21 december 2005 tot en met 31 december 2005, 13 november 2006 tot en met 4 december 2006, 21 september 2007 tot en met 25 september 2007 en 21 juli 2008 tot en met 13 augustus 2008 te herzien (lees: in te trekken) en de over die perioden gemaakte kosten van bijstand van appellante terug te vorderen. De besluitvorming berust op de overweging dat appellante onvoldoende informatie heeft verstrekt over haar verblijf in het buitenland.
1.3. Bij besluit van 2 oktober 2009 (bestreden besluit), voor zover van belang, heeft het college het bezwaar van appellante tegen de intrekking en terugvordering over de drie laatstgenoemde perioden (perioden in geding) ongegrond verklaard. Daartoe heeft het college, samengevat, het volgende overwogen. Appellante heeft in de perioden in geding langer dan de op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB toegestane periode van vier weken buiten Nederland verblijf gehouden. Appellante had geen tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen als bedoeld in het vierde lid, aanhef en onder a, van artikel 13 van de WWB, zoals deze bepaling ten tijde van belang luidde, om van een langere periode dan vier weken uit te gaan. De intrekking en terugvordering over de eerstgenoemde periode heeft het college laten vervallen omdat appellante tot 1 september 2006 ontheven was van haar arbeidsverplichtingen en langer dan vier weken verblijf buiten Nederland kon houden.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 13, eerste lid, aanhef en onder d, van de WWB, zoals deze bepaling luidde ten tijde hier van belang, heeft geen recht op bijstand degene die per kalenderjaar langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland dan wel een aaneengesloten periode van langer dan vier weken verblijf houdt buiten Nederland. Artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a van de WWB bepaalde ten tijde van belang dat in afwijking van het eerste lid, onderdeel d, voor personen jonger dan 65 jaar, aan wie op grond van artikel 9, tweede lid, ontheffing is verleend van de verplichtingen als bedoeld in artikel 9, eerste lid, onderdelen a en b, een periode van dertien weken geldt.
4.2. Niet in geschil is dat appellante over de perioden in geding niet was ontheven van alle in artikel 9, eerste lid, van de WWB genoemde verplichtingen, zodat appellante niet een persoon is als bedoeld in artikel 13, vierde lid, aanhef en onder a, van de WWB. Tussen partijen is voorts niet in geschil dat appellante in de perioden in geding langer dan de toegestane periode van vier weken buiten Nederland verblijf heeft gehouden.
4.3. Appellante stelt zich op het standpunt dat zij voor een verblijf buiten Nederland van een periode van dertien weken mocht uitgaan. Bij besluit van 6 september 2005 heeft het college bepaald dat appellante tot 1 september 2006 ontheven was van haar arbeidsverplichtingen en dat daarna haar situatie opnieuw wordt beoordeeld.
Het college heeft geen nieuwe rapportage opgesteld om te bezien of de situatie van appellante was veranderd. Pas nadat appellante bezwaar had gemaakt tegen de besluiten van 2 juli 2009 heeft het college bij besluit van 24 augustus 2009 beslist over een tijdelijke ontheffing van de arbeidsverplichtingen met ingang van 21 augustus 2009. Appellante heeft er dan ook op mogen vertrouwen dat zij van 1 september 2006 tot 21 augustus 2009 nog steeds van haar arbeidsverplichtingen was ontheven en dus in de perioden in geding langer dan de toegestane periode van vier weken buiten Nederland verblijf mocht houden.
4.4. Een beroep op het vertrouwensbeginsel kan volgens vaste rechtspraak van de Raad (zie bijvoorbeeld de uitspraak van 19 november 2009, LJN BK4735) alleen slagen als van de kant van het tot beslissen bevoegde orgaan uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen zijn gedaan, die bij de betrokkene gerechtvaardigde verwachtingen hebben gewekt. Aan deze eisen wordt in dit geval niet voldaan. Het besluit van 6 september 2005 omvat niet een toezegging als hiervoor bedoeld. Het enkele feit dat het college de situatie van appellante niet direct opnieuw heeft beoordeeld en pas in augustus 2009 een nieuw ontheffingsbesluit heeft genomen, is niet aan te merken als een zodanige toezegging.
4.5. Uit hetgeen in 4.4 is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep geen doel treft. De aangevallen uitspraak dient dan ook bevestigd te worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.