ECLI:NL:CRVB:2012:BW0066

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
27 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-5354 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag om bijstand en schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om een hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo, waarin de aanvraag om bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) is afgewezen. Appellant had zich op 11 februari 2010 gemeld om bijstand aan te vragen, met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2008. De rechtbank heeft geoordeeld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een uitzondering rechtvaardigen op het uitgangspunt dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt verleend. Dit betreft de periode van 19 augustus 2009 tot 11 februari 2010. De rechtbank heeft vastgesteld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door niet te melden dat hij als economisch actief stond geregistreerd bij de Kamer van Koophandel. Hierdoor kon het recht op bijstand niet worden vastgesteld.

De Centrale Raad van Beroep bevestigt de uitspraak van de rechtbank. De Raad oordeelt dat appellant in hoger beroep niet heeft aangetoond dat er bijzondere omstandigheden zijn die rechtvaardigen dat bijstand met terugwerkende kracht wordt toegekend. Ook heeft appellant geen inzicht gegeven in de omvang van zijn economische activiteiten en de inkomsten die hij daaruit heeft ontvangen, wat een schending van de inlichtingenverplichting inhoudt. De Raad concludeert dat het hoger beroep niet slaagt en bevestigt de aangevallen uitspraak zonder proceskostenvergoeding.

De uitspraak is gedaan door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier, en is openbaar uitgesproken op 27 maart 2012.

Uitspraak

11/5354 WWB
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Almelo van 3 augustus 2011, 10/983 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Almelo (college)
Datum uitspraak: 27 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M. Smit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 14 februari 2012, waar partijen niet zijn verschenen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft gedurende verschillende perioden bijstand ontvangen, laatstelijk van 14 april 2009 tot en met 23 juli 2009 ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 14 augustus 2009 heeft het college de bijstand van appellant ingetrokken.
1.2. Op 11 februari 2010 heeft appellant zich bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen gemeld om een aanvraag om bijstand op grond van de WWB in te dienen. Hij heeft op 5 maart 2010 de aanvraag om bijstand ingediend, met als gewenste ingangsdatum 1 januari 2008. De afdeling Sociale & Economische Zaken, Bureau Handhaving heeft naar aanleiding van deze aanvraag een onderzoek verricht en heeft in het kader daarvan het Suwinet en het internet geraadpleegd. Uit dit onderzoek is, samengevat, het volgende naar voren gekomen. Appellant staat als economisch actief geregistreerd bij de Kamer van Koophandel (KvK) en ontwikkelt activiteiten als zelfstandige. Op Marktplaats stonden een viertal recente advertenties waarin appellant goederen en/of diensten aanbiedt. De advertenties vermelden dat appellant tweeënhalf jaar actief is op Marktplaats en dat de goederen en diensten aangeboden worden door [naam advertentie], gelegen aan de [adres 1] te [naam gemeente]. Deze locatie is ingericht als winkelpand, op een papier op de winkelruit worden tevens kamers te huur aangeboden. Belangstellenden kunnen bellen met een telefoonnummer dat aan appellant toebehoort. Appellant heeft hiervan geen melding gemaakt op het aanvraagformulier. De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een rapportage van 22 maart 2010.
1.3. Bij besluit van 22 maart 2010, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 5 augustus 2010, heeft het college de aanvraag om bijstand van appellant afgewezen. Aan de besluitvorming is, samengevat en voor zover van belang, het volgende ten grondslag gelegd. Appellant heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden door niet te melden dat hij als economisch actief stond vermeld bij de KvK. Omdat over zijn economische activiteiten, zoals deze naar voren zijn gekomen tijdens het in 1.2 vermelde onderzoek, onduidelijkheid bestaat, kan als gevolg van deze schending het recht op bijstand niet worden vastgesteld.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft aanleiding gezien om een onderscheid te maken in een drietal perioden met een verschillend toetsingskader. De eerste periode betreft de periode van 1 januari 2008 tot en met 18 augustus 2009, waarover reeds besluitvorming heeft plaatsgevonden (periode 1). De rechtbank heeft geoordeeld dat het in een dergelijk geval op de weg van de aanvrager ligt om nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht aan te voeren op grond waarvan er voor het bestuursorgaan aanleiding moet zijn van zijn eerdere besluitvorming terug te komen. Dergelijke feiten of omstandigheden zijn door appellant niet naar voren gebracht. De tweede periode betreft de vóór de meldingsdatum gelegen periode van 19 augustus 2009 tot 11 februari 2010 (periode 2). De rechtbank is niet gebleken van bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen op het in de artikel 43 en 44 van de WWB neergelegd uitgangspunt dat bijstand niet met terugwerkende kracht wordt toegekend. Ten aanzien van de derde periode, de periode van 11 februari 2010 tot en met 22 maart 2010 (periode 3), heeft de rechtbank, voor zover van belang, geoordeeld dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden waardoor het recht op bijstand niet is vast te stellen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij betwist niet het oordeel van de rechtbank over periode 1, maar kan zich niet vinden in het oordeel van de rechtbank over periode 2 en 3. Volgens appellant zijn er bijzondere omstandigheden die bijstand met terugwerkende kracht tot 19 augustus 2009 rechtvaardigen. Voorts voert appellant aan dat het hem niet in overwegende mate te verwijten valt dat hij het aanvraagformulier voor de bijstand niet volledig heeft ingevuld, aangezien de relevante gegevens reeds bij het college bekend waren, zodat het hem niet nodig leek nogmaals melding te maken van deze gegevens. Appellant betwist dat zijn bedrijf ten tijde in geding al operationeel was. Voorts heeft appellant gesteld dat in het winkelpand uitsluitend een bromfiets van een vriend te koop stond en dat het hier gaat om activiteiten als bedoeld in de uitspraak van de Raad van 8 juni 2010, LJN BM9097.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Uitsluitend in geschil is het oordeel van de rechtbank over periode 2 en 3.
4.2. Wat betreft periode 2 heeft de rechtbank terecht geoordeeld dat er geen sprake is van bijzondere omstandigheden die een uitzondering rechtvaardigen op het uitgangspunt dat geen bijstand wordt verleend over een periode voorafgaand aan de datum waarop de bijstandsaanvraag is ingediend en/of de melding bij het Uwv heeft plaatsgevonden. Uit de beschikbare gegevens blijkt niet dat er in het geval van appellant sprake is van dergelijke bijzondere omstandigheden. Appellant heeft in hoger beroep wel gesteld dat daarvan sprake is, maar heeft deze stelling niet nader onderbouwd.
4.3. Wat betreft periode 3 staat vast dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van het feit dat hij als economisch actief stond ingeschreven bij de KvK. Voorts staat vast dat appellant in de hier aan de orde zijnde periode ook daadwerkelijk economisch actief is geweest. Appellant heeft geen enkel inzicht gegeven in - de omvang van - zijn economische activiteiten en in de inkomsten die hij daaruit heeft ontvangen. Het beroep op de uitspraak van de Raad van 8 juni 2010 treft geen doel. In dat geval ging het om de verkoop van privégoederen via internet. Appellant heeft niet aannemelijk gemaakt dat de advertenties op Marktplaats ook de verkoop van privégoederen betrof.
4.4. Uit hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.3 volgt dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een proceskostenvergoeding bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 27 maart 2012.
(get.) W.F. Claessens.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD