ECLI:NL:CRVB:2012:BV9973

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-5736 WAO
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van een WAO-uitkering op basis van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om de weigering van een WAO-uitkering aan appellant, die in hoger beroep is gegaan tegen een eerdere uitspraak van de rechtbank Amsterdam. De Centrale Raad van Beroep heeft op 23 maart 2012 uitspraak gedaan. De Raad heeft vastgesteld dat de bezwaarverzekeringsarts de belastbaarheid voor arbeid van appellant correct heeft vastgesteld. Op basis van het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige is geconcludeerd dat appellant op 15 januari 1991 medisch geschikt was voor de functies die aan de berekening van de theoretische verdiencapaciteit ten grondslag lagen. De Raad oordeelt dat appellant op die datum minder dan 15% arbeidsongeschikt was, wat betekent dat hij geen recht had op een WAO-uitkering. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd en het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, maar de rechtsgevolgen van het bestreden besluit blijven in stand. Dit houdt in dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering. De Raad heeft ook bepaald dat het Uwv de proceskosten van appellant moet vergoeden, die zijn begroot op € 644,-. De uitspraak is gedaan in aanwezigheid van de griffier Z. Karekezi.

Uitspraak

10/5736 WAO
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (Marokko) (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 21 september 2010, 09/2884 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (hierna: Uwv).
Datum uitspraak: 23 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. E.M. van den Brom, advocaat, hoger beroep ingesteld. Daarna heeft zij zich als gemachtigde teruggetrokken.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juli 2011. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigd door A. Anandbahadoer.
Na de behandeling van het geding ter zitting is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
Desgevraagd heeft het Uwv nadere stukken ingediend. Appellant heeft hierop niet gereageerd.
Op 10 februari 2012 heeft nader onderzoek ter zitting plaatsgevonden. Appellant is niet verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. Sluijs.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Bij besluit van 31 augustus 2001 heeft de rechtsvoorganger van het Uwv geweigerd aan appellant per 15 januari 1991 een uitkering toe te kennen op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Daarbij is toegelicht dat de aanvraag van appellant niet verder wordt behandeld onder meer op grond van artikel 25 van de WAO (zoals dat artikel luidde tot 1 augustus 1996) vanwege het niet verschijnen bij een medisch onderzoek in Nederland zonder deugdelijke gronden. Het bezwaar, beroep en hoger beroep van appellant heeft uiteindelijk geleid tot een uitspraak van de Raad van
29 oktober 2004, 02/3799 WAO).
1.2. Bij besluit van 4 augustus 2008 heeft het Uwv op basis van onder meer de artikelen 18 en 19 van de WAO geweigerd aan appellant per 15 januari 1991 een WAO-uitkering toe te kennen omdat de arbeidsongeschiktheid niet 52 weken had geduurd. Bij besluit van 20 mei 2009 heeft het Uwv het hiertegen door appellant gemaakte bezwaar ongegrond verklaard omdat appellant na het verstrijken de wachttijd van 52 weken niet arbeidsongeschikt was als bedoeld in de artikel 18 van de WAO.
2. Het beroep dat appellant tegen het besluit van 20 mei 2009 (bestreden besluit) heeft ingesteld is door de rechtbank bij de aangevallen uitspraak ongegrond verklaard.
3.1. Het hoger beroep van appellant is gericht tegen deze ongegrondverklaring.
3.2. Na de behandeling ter zitting van 22 juli 2011 heeft de Raad het Uwv voorgehouden dat het hanteren van artikel 18 van de WAO ertoe noopt dat het Uwv op basis van de beschikbare medische gegevens met betrekking tot de datum van
15 januari 1991 de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant vaststelt.
3.3. Daarop heeft het Uwv alsnog de medische situatie van appellant op 15 januari 1991 in kaart gebracht, waarbij de diagnose maagpijn met depressieve basis en duizeligheid is gesteld. Ook is door de bezwaarverzekeringsarts een functionele mogelijkhedenlijst opgesteld. Op basis daarvan en op grond van de voormalige werkgever van appellant verkregen informatie heeft de bezwaararbeidsdeskundige vastgesteld dat appellant op die datum geschikt dient te worden geacht voor zijn maatgevende functie, alsook voor theoretisch passende functies. Op grond van laatstbedoelde functies bedraagt de mate van arbeidsongeschiktheid op 15 januari 1991 minder dan 15%.
3.4. Appellant heeft, daartoe door de Raad in de gelegenheid gesteld, daarop niet gereageerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In een situatie als hier aan de orde, waarin appellant de noodzakelijk geachte medewerking aan een nader medisch onderzoek in Nederland heeft geweigerd en niet is gebleken dat hem ter zake van die weigering geen verwijt kan worden gemaakt (zoals is vastgesteld in de onder 1.1 genoemde uitspraak van de Raad), is het niet onaanvaardbaar dat het Uwv een beslissing neemt over de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van de beschikbare medische en andere gegevens over betrokkene.
4.2. Uit het rapport van bezwaarverzekeringsarts W.M. Koek van 31 augustus 2011 blijkt dat zij kennis heeft genomen van medische stukken die over appellant zijn opgesteld in de periode 1991 tot en met 1999, waaronder een verklaring van een consultatiebureau voor tbc in Utrecht uit maart 1991 en verklaringen uit Marokko vanaf juni 1991 onder meer van een KNO-arts, artsen verbonden aan het ministerie van volksgezondheid, medicatievoorschriften, en rapporten van het CNSS (uit december 1994 en maart 1999). Op basis van deze gegevens heeft Koek - onder meer - geconcludeerd dat er rond
15 januari 1991 weliswaar sprake zal zijn geweest van “een psychische ondertoon of basis”, maar geen sprake is geweest van een (ernstige) psychiatrische ziekte waarvoor duurzame behandeling nodig is, althans niet eerder dan in 1996.
Zij stelt vast dat de uit Marokko afkomstige voorschriften bij voortduring maagmedicatie, maar niet bij voortduring psychische medicatie bevatten. Van een specifieke maagaandoening is niet gebleken. Als gevolg van de maagpijn meent Koek desondanks dat appellant per einde wachttijd functioneel beperkt was in het omgaan met conflicten, als deze meer dan incidenteel zouden voorkomen in het werk. Verder waren er volgens haar op dat moment geen afwijkingen, andere stoornissen of aandoeningen die voortkwamen uit ziekte of gebrek. De Raad is van oordeel dat Koek haar conclusie toereikend heeft toegelicht en met de aanwezige stukken voldoende heeft onderbouwd.
4.3. Uitgaande van de juistheid van de door Koek vastgestelde belastbaarheid voor arbeid, is de Raad voorts van oordeel, gelet op het rapport van P.W.A. Thoen van 14 oktober 2011, dat appellant in ieder geval medisch geschikt was voor de functies die Thoen aan de berekening van de theoretische verdiencapaciteit ten grondslag heeft gelegd. Op basis van die berekening was appellant op 15 januari 1991 minder dan 15% arbeidsongeschikt. Dit houdt in dat appellant geen recht had op een WAO-uitkering.
4.4. Gelet op hetgeen onder 4.1 tot en met 4.3 is overwogen, is de Raad wel van oordeel dat in dit geval pas in de onderhavige hoger beroepsprocedure deugdelijk is gemotiveerd waarom de aanvraag op grond van artikel 18 van de WAO is afgewezen. De Raad zal daarom de aangevallen uitspraak vernietigen. Het beroep tegen het bestreden besluit zal de Raad gegrond verklaren en de Raad zal dat besluit eveneens vernietigen, maar daarbij bepalen dat de rechtsgevolgen van dat besluit geheel in stand blijven, dat wil zeggen dat appellant geen recht heeft op een WAO-uitkering. De kosten die zijn gemaakt in de bezwaarfase komen in verband daarmee niet voor vergoeding in aanmerking.
5. De Raad acht temen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze worden begroot op € 644,- voor verleende rechtsbijstand in beroep.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond en vernietigt dat besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant tot een bedrag van € 644,-;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. Simon als voorzitter en J. Brand en C.C.W. Lange als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van Z. Karekezi als griffier, uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2012.
(get.) H.J. Simon.
(get.) Z. Karekezi.
GdJ