als bedoeld in de artikelen 8:84, tweede lid van de Algemene wet bestuursrecht en artikel 21 van de Beroepswet naar aanleiding van het verzoek om voorlopige voorziening van:
[Verzoeker], wonende te [woonplaats] (hierna: verzoeker),
in verband met het hoger beroep van:
tegen de uitspraak van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 24 november 2011, 11/467 (hierna: aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Zwolle, (hierna: college)
Datum uitspraak: 16 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens verzoeker heeft mr. W.G. Fischer, advocaat, hoger beroep ingesteld tegen de aangevallen uitspraak en heeft tevens een verzoek om voorlopige voorziening gedaan.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2012. De zaak is gevoegd behandeld met de zaak met registratienummer 11/7038 AWBZ. Voor verzoeker is verschenen mr. E.C. Cerezo-Weijsenfeld, advocaat en kantoorgenoot van mr. Fischer, en S. van [D.]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. A. Guliker. Na de sluiting van het onderzoek zijn de gevoegde zaken weer gesplitst. In deze zaak wordt heden uitspraak gedaan.
1. De voorzieningrechter gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden.
1.2. Verzoeker, geboren in 1971, heeft de Somalische nationaliteit en is in 1992 vanuit Somalië naar Nederland gekomen.
1.3. Bij besluit van de Minister van Justitie (de Minister) van 4 augustus 2000 is verzoeker ongewenst vreemdeling verklaard. Bij besluit van 12 maart 2001 zijn de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 4 augustus 2000 ongegrond verklaard. Bij uitspraak van 30 november 2001 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van verzoeker tegen het besluit van
12 maart 2001 ongegrond verklaard. Daarmee is de ongewenstverklaring van verzoeker onherroepelijk geworden.
1.4. Op 7 augustus 2008 heeft verzoeker verzocht om opheffing van de ongewenstverklaring, welk verzoek de Minister bij besluit van 4 september 2009 heeft afgewezen. Dit besluit heeft tevens tot gevolg dat de ingevolge artikel 45, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet bedoelde verstrekkingen worden beëindigd. Bij besluit van 22 juli 2010 zijn de bezwaren van verzoeker tegen het besluit van 4 september 2009 ongegrond verklaard. De Minister heeft daarbij - voor zover van belang - overwogen dat gelet op het advies van het Bureau Medische Advisering van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (BMA) van 14 april 2010 sprake is van een schending van artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) op medische gronden, indien verzoeker terug zou moeten keren naar Somalië. Verzoeker is niet reisvaardig en de behandelmogelijkheden in Somalië zijn onvoldoende. Verzoeker zal niet worden uitgezet naar Somalië. De ongewenstverklaring blijft echter bestaan, zodat op verzoeker een vertrekplicht rust. Eerst als artikel 3 van het EVRM duurzaam aan uitzetting in de weg staat, er geen ander land is waar verzoeker zich kan vestigen en er bijzondere omstandigheden zijn op grond waarvan de ongewenstverklaring disproportioneel, is kan de ongewenstverklaring worden opgeheven. Bij uitspraak van 23 december 2010 heeft de rechtbank ’s-Gravenhage het beroep van verzoeker tegen het besluit van 22 juli 2010 ongegrond verklaard.
1.5. Op 22 augustus 2010 heeft verzoeker het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) verzocht om hem toe te laten tot de opvang. Bij besluit van 10 september 2010 heeft het COA de aanvraag afgewezen omdat verzoeker niet behoort tot een van de categorieën asielzoekers die voor opvang in aanmerking komt. Ingevolge artikel 4, tweede lid, van de Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 2005 (RVA) is verzoeker als ongewenst verklaarde vreemdeling uitgesloten van het recht op opvang. Bij uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 19 januari 2011 is het beroep van verzoeker tegen het besluit van 10 september 2010 ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daarbij geoordeeld dat verzoeker niet heeft onderbouwd dat sprake is van een medische noodsituatie die noopt tot feitelijke opvang van verzoeker. Verzoeker heeft geen recente medische gegevens overgelegd en ter zitting is gebleken dat verzoeker wordt opgevangen door zijn neef. De rechtbank heeft daarbij ten slotte geoordeeld dat nu in de gegeven omstandigheden niet is gebleken van schending van de artikelen 3 en 8 van het EVRM, de vraag welk orgaan van de Staat bij een schending van artikel 8 van het EVRM opvang zou moeten bieden onbesproken kan blijven.
1.6. Op 22 augustus 2010 heeft verzoeker een aanvraag gedaan voor hulp in de vorm van toelating tot de maatschappelijke opvang als bedoeld in artikel 1, eerste lid, onder c, van de Wet maatschappelijke ondersteuning (Wmo), dan wel in de vorm van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 20 september 2010 heeft het college besloten de aanvraag van verzoeker niet in behandeling te nemen.
1.7. Bij besluit van 23 februari 2011 heeft het college het bezwaar van verzoeker tegen het besluit van 20 september 2010 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - voor zover van belang - het beroep tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dit besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het besluit in stand blijven. De rechtbank heeft geoordeeld dat verzoeker ten tijde in geding behoort tot de categorie van kwetsbare personen die gezien artikel 8 van het EVRM in het bijzonder recht hebben op bescherming van hun privé- en gezinsleven. In het geval van verzoeker kan in redelijkheid niet worden volgehouden dat de weigering van steun uit hoofde van de WWB en Wmo blijk geeft van een ‘fair balance’ tussen de publieke belangen die betrokken zijn bij weigering van die toegang en de particuliere belangen. De Algemene wet bijzondere ziektekosten (AWBZ) dient echter in de gegeven omstandigheden als een aan de WWB en de Wmo voorliggende, toereikende en passende voorziening te worden beschouwd. Daarbij is gewogen dat de zorg waar verzoeker aanspraak op kan maken tevens verblijf omvat.
3. Verzoeker heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Ter ondersteuning van het verzoek om voorlopige voorziening heeft verzoeker aangegeven tot doel te hebben het college en het Zorgkantoor samen te verplichten adequate opvang te bieden. Op grond van de AWBZ wenst verzoeker ambulante zorg te verkrijgen en op grond van de Wmo de basisvoorzieningen.
4.1. Bij uitspraak van de voorzieningenrechter van de Raad van 9 september 2011, LJN BT1738, is het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker in het kader van de AWBZ toegewezen. Het Zorgkantoor dient de in het besluit van Centrum Indicatiestelling Zorg (CIZ) van 7 april 2011 geïndiceerde zorg te verlenen met ingang van 9 september 2011 tot de uitspraak van de Raad in de hoofdzaak (11/4653). Het CIZ heeft verzoeker geïndiceerd voor Zorgzwaartepakket GGZ05C, klasse 7 voor 7 etmalen per week.
4.2 Ter zitting van de voorzieningenrechter is namens verzoeker naar voren gebracht dat de door het Zorgkantoor geleverde zorg ongeschikt is gebleken. De zorgaanbieder Dimence en het Leger des Heils kunnen weliswaar het door CIZ geïndiceerde zorgzwaartepakket realiseren, maar bij het Leger des Heils zijn door het gedrag van verzoeker problemen ontstaan en voor een opname in de instelling Dimence vindt verzoeker zich te goed.
4.3. Voorts is ter zitting gebleken dat verzoeker inmiddels is gedetineerd, waarbij het partijen niet duidelijk was tot wanneer deze detentie zou voortduren. In verband hiermee heeft de voorzieningenrechter partijen verzocht hem ter zake nader te informeren, waarna zonder een nadere zitting uitspraak zal worden gedaan. Bij brieven van 1 maart 2012 en 9 maart 2012 hebben partijen de nadere informatie verstrekt, waarbij onder meer is gebleken dat de detentie van verzoeker eindigt op
16 maart 2012.
5.1. De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
5.2. Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) en artikel 21 van de Beroepswet kan, indien tegen een uitspraak van de rechtbank of van de voorzieningenrechter van de rechtbank als bedoeld in artikel 18, eerste lid, van de Beroepswet hoger beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de Raad op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
5.3. De voorzieningenrechter ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of in de gegeven omstandigheden sprake is van voldoende spoedeisend belang.Ter zitting is gebleken dat de door de voorzieningenrechter bij de uitspraak van 9 september 2011 in het kader van de AWBZ getroffen voorziening voor verzoeker beschikbaar is. Dimence heeft verzoeker meerdere keren een opname aangeboden binnen een van de afdelingen in Zwolle, maar dit is door verzoeker keer op keer geweigerd. Bij het Leger des Heils is de opvang wegens het gedrag van verzoeker beëindigd, maar ook het Leger de Heils is bereid verzoeker opnieuw op te vangen. In het kader van de AWBZ beschikt verzoeker daarom over opvang. In de gegeven omstandigheden is de voorzieningenrechter van oordeel dat niet is gebleken dat is voldaan aan de in artikel 8:81 van de Awb gestelde voorwaarde van onverwijlde spoed, zodat het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
6. De voorzieningenrechter acht ten slotte geen termen aanwezig om toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Awb inzake vergoeding van proceskosten.
De voorzieningenrechter van de Centrale Raad van Beroep;
wijst het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht af.
Deze uitspraak is gedaan door H.J. de Mooij, in tegenwoordigheid van P.J.M. Crombach als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2012.