ECLI:NL:CRVB:2012:BV9875

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
23 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
07-7052 Wajong-T
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Tussenuitspraak over afwijzing aanvraag arbeidsongeschiktheidsuitkering Wajong

In deze tussenuitspraak van de Centrale Raad van Beroep wordt de afwijzing van een aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering op basis van de Wajong door het Uwv behandeld. Appellant, geboren in 1967, had in 1997 een uitkering aangevraagd, maar deze was geweigerd omdat hij op de relevante datum minder dan 25% arbeidsongeschikt was. Na een herhaalde aanvraag in 2003 en een verdere aanvraag in 2006, waarbij nieuwe medische rapportages werden overgelegd, heeft het Uwv de eerdere besluiten in stand gehouden. De Raad heeft echter geoordeeld dat de nieuwe rapportages, die de intellectuele vermogens van appellant aantoonden, als nieuwe feiten moeten worden beschouwd. De psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle heeft vastgesteld dat appellant op licht zwakzinnig niveau functioneert, wat niet bekend was bij de eerdere besluiten. De Raad heeft geconcludeerd dat het Uwv ten onrechte de afwijzing van de aanvraag in stand heeft gehouden en heeft het Uwv opgedragen om het besluit te herstellen binnen 13 weken, rekening houdend met de nieuwe informatie. De uitspraak benadrukt het belang van nieuwe feiten en omstandigheden in de beoordeling van arbeidsongeschiktheid en de noodzaak voor het Uwv om deze in hun besluitvorming te integreren.

Uitspraak

07/7052 Wajong-T
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
T U S S E N U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[Appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Dordrecht van 16 november 2007, 07/44 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv)
Datum uitspraak: 23 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. M.A. Bos, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 13 augustus 2009 heeft mr. Bos een psychodiagnostisch rapport van Stichting Cavent van 29 juli 2009 overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 28 augustus 2009. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.A. Kneefel.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft het Uwv in een brief van 23 september 2009 in de gelegenheid gesteld een nader onderzoek in te stellen.
Bij brief van 15 december 2009 heeft het Uwv de Raad geïnformeerd over het nader onderzoek van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige. Bij het rapport van bezwaarverzekeringsarts M. Kleinjan van
30 november 2009 is als bijlage gevoegd een - door appellant ingebracht - rapport van een verkort psychodiagnostisch onderzoek van 23 september 2009 uitgevoerd door MEE Zuid-Holland Zuid. Tevens heeft het Uwv een memo overgelegd van Kleinjan van 24 november 2009. Daarnaast heeft het Uwv een rapportage overgelegd van de bezwaararbeidsdeskundige van 8 december 2009.
Mr. Bos heeft op 19 februari 2010 - als reactie op het nader onderzoek van het Uwv - een aanvullend hoger beroepschrift ingediend. Hierbij is gevoegd een CIZ-indicatiebesluit van 28 oktober 2009.
Het onderzoek ter zitting heeft opnieuw plaatsgevonden op 5 maart 2010. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bos. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. Kneefel. Ter zitting heeft de vertegenwoordiger van het Uwv een memo overgelegd van Kleinjan van 1 maart 2010.
Na de behandeling ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek wederom niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad opnieuw heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft de psychiater prof. dr. H.J.C. van Marle als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 14 maart 2011 een schriftelijk verslag uitgebracht.
Het Uwv heeft een zienswijze naar voren gebracht en een reactie van de bezwaarverzekeringsarts overgelegd. Op verzoek van de Raad heeft de deskundige bij nader rapport van 9 november 2011 op deze zienswijze gereageerd.
De bezwaarverzekeringsarts heeft in de rapportage van 24 november 2011 nogmaals een zienswijze naar voren gebracht.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 februari 2012, waar appellant zich heeft laten vertegenwoordigen door mr. Bos. Tevens is verschenen [naam broer], broer van appellant. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. P.C.M. Huijzer.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant, geboren [in] 1967, heeft in 1997 een arbeidsongeschiktheidsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 2 februari 1998, heeft het Uwv geweigerd aan appellant een uitkering op grond van de Wet arbeidsongeschiktheidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) toe te kennen omdat hij op 16 augustus 1985, de dag waarop hij 18 jaar is geworden, minder dan 25% arbeidsongeschikt was. In juni 2003 heeft appellant een herhaalde aanvraag ingediend. Bij besluit van 24 juli 2003 heeft het Uwv bij gebreke van nieuwe feiten of omstandigheden geweigerd de beslissing van 2 februari 1998 te herzien.
1.2. Op 29 mei 2006 heeft appellant opnieuw een Wajong-uitkering aangevraagd. Appellant heeft bij deze aanvraag de volgende stukken gevoegd: een rapportage van een psychodiagnostisch onderzoek van juni 2004 uitgevoerd door
drs. G. Tissink, als orthopedagoog verbonden aan MEE Zuid-Holland Zuid, het re-integratieadvies van 20 februari 2006 van de Verenigde Arbeidskundige Compagnie (VAC) en de rapportage van 10 februari 2005 van de Indicatiecommissie van het Openbaar Lichaam Sociale Werkvoorziening Drechtsteden.
1.3. Bij besluit van 7 juni 2006 heeft het Uwv geweigerd terug te komen van het besluit van 2 februari 1998. Aan deze weigering heeft het Uwv ten grondslag gelegd dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die ertoe leiden dat het besluit van 2 februari 1998 onjuist zou zijn. Bij besluit van 6 december 2006 heeft het Uwv het bezwaar tegen het besluit van 7 juni 2006 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het besluit van 6 december 2006 (bestreden besluit) ongegrond verklaard.
De rechtbank heeft overwogen dat appellant weliswaar nieuwe medische verklaringen heeft overgelegd, maar dat - voor zover hieruit al veranderde omstandigheden naar voren komen - deze zien op de situatie van appellant ten tijde van het opstellen van die rapportages en derhalve niet relevant zijn voor de beoordeling van de mate van arbeids(on)geschiktheid van appellant op de datum in geding.
3.1. De gemachtigde van appellant heeft in hoger beroep aangevoerd dat de beperkingen van appellant onjuist zijn ingeschat. Op grond van het psychodiagnostisch onderzoek uit 2006 moet appellant als matig verstandelijk gehandicapt worden aangemerkt. Deze gegevens waren nog niet bekend in 1998 en het Uwv had hierin aanleiding moeten zien het besluit van 2 februari 1998 te herzien. Voorts is aangevoerd dat appellant geen duurzaam benutbare mogelijkheden heeft.
3.2. Bezwaarverzekeringsarts Kleinjan heeft appellant in hoger beroep - na de eerste in rubriek I vermelde heropening van het onderzoek - onderzocht en heeft in haar rapportage van 30 november 2009 aangegeven dat op grond van het rapport van MEE Zuid-Holland Zuid thans de diagnose luidt: lichte verstandelijke beperking. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat appellant is aangewezen op een werkplek die duidelijkheid en emotionele veiligheid biedt, en op enkelvoudige, goed gestructureerde werkzaamheden die hij volgens vaste werkwijze kan uitvoeren in een relatief kleinschalige en overzichtelijke werksetting, waarin sprake is van eenvoudig verwoorde, enkelvoudige instructies met voldoende herhaling. Appellant is aangewezen op één of enkele vaste leidinggevende(n) als bestendig en laagdrempelig aanspreekpunt. De bezwaarverzekeringsarts heeft de Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 7 juli 2003 echter niet aangepast. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op 8 december 2009 gerapporteerd dat de herbeoordeling niet leidt tot aanpassing van de voorheen vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid.
3.3. De gemachtigde van appellant heeft er naar aanleiding van de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van
30 november 2009 op gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts bijzondere beperkingen noemt die in de FML van 7 juli 2003 niet zijn opgenomen.
3.4. De door de Raad ingeschakelde deskundige, psychiater Van Marle, is in zijn rapport van 14 maart 2011 na onderzoek met behulp van de zogenoemde WAIS-III test tot de conclusie gekomen dat het totale IQ van appellant op 65 dient te worden bepaald. Psychiater Van Marle bevestigt in zijn rapportage de testuitslagen van 2004 en 2009.
Psychiater van Marle kan zich niet verenigen met de door het Uwv vastgestelde belastbaarheid van appellant. Hij heeft aangegeven dat de rubrieken 1 en 2 van de FML van 7 juli 2003 aangepast dienen te worden aan de in 2004 en 2009 verkregen testresultaten, welke voor het IQ-onderzoek 20 tot 30 punten lager uitkwamen dan in een onderzoek in 1997. Psychiater Van Marle heeft er op gewezen dat de bezwaarverzekeringsarts in de rapportage van 30 november 2009 meer beperkingen heeft aangenomen, onder meer met betrekking tot de werksituatie en het werktempo.
Bezwaarverzekeringsarts Kleinjan heeft de rapportage van de deskundige van commentaar voorzien en daarbij aangegeven dat de deskundige de beantwoording van de vraagstelling niet heeft laten zien op de datum in geding, 16 augustus 1985. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat de knik in het functioneren van appellant na het verlies van zijn moeder in 2002 onderbelicht is gebleven.
De deskundige heeft, nadat hij kennis genomen had van het commentaar van de bezwaarverzekeringsarts, in zijn brief van
9 november 2011 uiteengezet dat appellant altijd een beperkte intelligentie heeft gehad en dat van een knik in het functioneren van appellant sinds het overlijden van zijn moeder geen sprake is.
4. De Raad overweegt als volgt.
4.1. Bij besluit van 2 februari 1998 heeft het Uwv afwijzend beslist op een aanvraag van appellant om een arbeidsongeschiktheidsuitkering met ingang van 16 augustus 1985. Dit besluit is in rechte onaantastbaar. Op 29 mei 2006 heeft appellant - opnieuw - een aanvraag voor een Wajong-uitkering ingediend. Hangende het hoger beroep heeft het Uwv de zaak in haar geheel opnieuw beoordeeld, hetgeen echter niet tot een andere uitkomst heeft geleid.
4.2. De Raad stelt voorop dat de bestuursrechter zich bij zijn beoordeling van de besluitvorming over een herhaalde aanvraag in beginsel dient te beperken tot de vraag of sprake is van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 van de Awb en, zo ja, of het bestuursorgaan daarin aanleiding had behoren te vinden om het oorspronkelijke besluit van 2 februari 1998 te herzien.
4.3. De Raad overweegt dat aan het besluit van 2 februari 1998 de verzekeringsgeneeskundige rapportage van
5 december 1997 ten grondslag ligt, waarin de verzekeringsarts heeft overwogen dat appellant de indruk wekt over een laag normale intelligentie te beschikken. Als diagnose heeft de verzekeringsarts destijds gesteld: traagheid, problemen met sociale contacten.
4.4. Ter ondersteuning van zijn aanvraag in 2006 heeft appellant verwezen naar de rapportage van een psychodiagnostisch onderzoek van juni 2004, waarin het (totale) IQ van appellant op 52 is geschat en een dagbestedingsvorm zoals een activiteitencentrum is geadviseerd, het VAC re-integratieadvies van 20 februari 2006, waarin wordt geconcludeerd dat appellant niet in staat is zich op de arbeidsmarkt staande te houden en de rapportage van 21 februari 2005 van de Indicatiecommissie van het Openbaar Lichaam Sociale Werkvoorziening Drechtsteden. In hoger beroep heeft appellant - ter ondersteuning van en toelichting op de aan de aanvraag ten grondslag gelegde gegevens - gewezen op het verkort psychodiagnostisch onderzoek van de stichting MEE van 23 september 2009, waarin het IQ van appellant op 65 is geschat.
4.5. Het geschil tussen partijen spitst zich toe op de vraag of de namens appellant overgelegde informatie met betrekking tot zijn intellectuele vermogens en de beperkingen die hieruit voortvloeien, aangemerkt moet worden als nieuwe feiten of omstandigheden als hiervoor bedoeld.
4.6. De Raad heeft aanleiding gezien aan psychiater Van Marle onder meer de vraag voor te leggen of genoemde testuitslagen uit 2004 en 2009, gelet op de indruk van de verzekeringsarts in 1997 dat bij appellant sprake was van een laag gemiddelde intelligentie, van betekenis zijn voor de door die verzekeringsarts beschreven belastbaarheid en de FML van
7 juli 2003. In zijn rapport van 14 maart 2011 heeft de deskundige de gestelde vraag bevestigend beantwoord. Daartoe heeft hij het volgende opgemerkt:
“(…) zowel de beschreven belastbaarheid als de FML van 7 juli 2003 zouden aangepast dienen te worden aan de in 2004 en 2009 verkregen testresultaten. Bij klinisch onderzoek maakte betrokkene in 1997 een laag gemiddelde intelligente indruk. Laag gemiddelde intelligentie impliceert een minimum IQ van 85. Dat is 20 tot 30 IQ punten hoger dan gemeten in de onderzoeken van 2004 en 2009. Dat heeft belangrijke gevolgen voor zowel betrokkenes ingeschatte belastbaarheid als zijn functionele mogelijkheden. Hernieuwd IQ onderzoek alhier bevestigde de resultaten van 2004 en 2009. Betrokkene had een totaal IQ van 65, hij functioneert hiermee op licht zwakzinnig niveau. Daarnaast dient rekening gehouden te worden met de overige resultaten van voornoemde onderzoeken. Bij het onderzoek in 2004 wordt gemeld dat betrokkene zichzelf als erg adequaat inschat, hij een hoge prestatiemotivatie heeft en weinige negatieve faalangst. Dit vertaalt zich naar observaties bij het onderzoek alhier waarbij werd opgemerkt dat betrokkene zichzelf habitueel overschat, zich ook zo presenteert, en een gering faalinzicht heeft. Deze prestatie kan bij onderzoeker tot een overschatting van betrokkenes mogelijkheden leiden. Verder valt alhier op dat het executief functioneren, met inzonderheid van het plannen en de cognitieve flexibiliteit, zeer zwak is. Verder toont betrokkene zich weinig stressbestendig, met emotionele labiliteit wanneer een test moeizaam verloopt, en zoekt hij bij herhaling hulp bij de testleider.”
4.7. De Raad overweegt dat de door appellant overgelegde informatie inzake de testuitslagen van 2004 en 2009 is bevestigd door psychiater Van Marle. Het door psychiater Van Marle gemeten IQ ligt wel hoger dan de in het onderzoek van 2004 aangegeven waarde van 52, maar aanmerkelijk lager dan de waarde 85, die minimaal behoort bij de door de verzekeringsarts in 1997 aangenomen laag gemiddelde intelligentie. Psychiater Van Marle heeft aangegeven dat appellant met een IQ van 65 functioneert op licht zwakzinnig niveau en dat genoemde beperkte intelligentie en de beperkingen die daaruit voortvloeien ook op de datum in geding bestonden. Voorts heeft hij gemotiveerd vermeld welke beperkingen in de rubrieken I en II van de FML ten aanzien van appellant dienen te worden aangenomen.
4.8. Overweging 4.7 leidt tot het oordeel dat de door appellant in het kader van de herhaalde aanvraag van 26 mei 2006 naar voren gebrachte rapportages aangemerkt moeten worden als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden die van belang zijn voor de beoordeling van de mate van arbeidsongeschiktheid van appellant op de datum in geding. Deze informatie was niet reeds bekend bij het nemen van het besluit van 2 februari 1998. In verband hiermee moet worden geoordeeld dat het Uwv bij het bestreden besluit de afwijzing van de aanvraag om een arbeidsongeschiktheidsuitkering ten onrechte in stand heeft gelaten. Het beroep tegen het bestreden besluit dient dan ook gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit dient te worden vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, tweede lid, van de Awb. De aangevallen uitspraak dient eveneens te worden vernietigd.
5. De Raad ziet aanleiding met toepassing van artikel 21, zesde lid, van de Beroepswet het Uwv op te dragen de gebreken in het bestreden besluit te herstellen. Het Uwv dient daartoe de FML van 7 juli 2003 in overeenstemming te brengen met de door psychiater Van Marle noodzakelijk geachte aanpassingen van de beschreven belastbaarheid.
Daarbij dienen tevens de door bezwaarverzekeringsarts Kleinjan in de rapportage van 30 november 2009 genoemde beperkingen, zoals weergegeven onder 3.2., in de FML vastgelegd te worden. Daarin dient met name ook tot uitdrukking worden gebracht dat appellant is aangewezen op een werkplek die duidelijkheid en emotionele veiligheid biedt, zoals de bezwaarverzekeringsarts in zijn rapport van 24 november 2011 verwoordde maar niet als toelichting in de FML opnam. Vervolgens dient het Uwv nader arbeidskundig onderzoek te laten verrichten, waarbij de (bezwaar)arbeidskundige zonodig overleg pleegt met de bezwaarverzekeringsarts.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Draagt het Uwv op om binnen 13 weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek in het bestreden besluit te herstellen met inachtneming van hetgeen de Raad heeft overwogen.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 23 maart 2012.
(get.) J.W. Schuttel.
(get.) J.R. Baas.
JL