[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Hertogenbosch van 26 juli 2010, 09/5450 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 9 maart 2012
Namens appellante is hoger beroep ingesteld door mr. C.J. Driessen, advocaat.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 16 december 2011. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Driessen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. R.E.J.P.M. Rutten
1.1. Bij zijn beoordeling gaat de Raad uit van de in de aangevallen uitspraak vermelde feiten en omstandigheden. Hier volstaat de Raad met het volgende.
1.2. Appellante is in 2001 uitgevallen voor haar werkzaamheden wegens mictieklachten. Met ingang van 30 mei 2002 is haar een uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend naar de klasse 15 tot 25%. Bij besluit van 3 augustus 2004 is de WAO-uitkering met ingang van 4 oktober 2004 ingetrokken.
1.3. Vanaf 8 december 2004 tot en met 24 november 2008 is appellante gedetineerd geweest in Noorwegen. Op 13 januari 2009 heeft appellante een WAO-uitkering aangevraagd, met het verzoek om een verkorte wachttijd in de zin van artikel 43a van de WAO toe te passen.
1.4. Het Uwv heeft de aanvraag van appellante op 31 maart 2009 afgewezen. Deze afwijzing heeft het Uwv, beslissend op het bezwaar van appellante, gehandhaafd bij het besluit van 1 oktober 2009 (bestreden besluit). Het Uwv legt daaraan ten grondslag dat er vanaf 4 oktober 2004 geen moment aanwijsbaar is dat appellante op grond van dezelfde ziekteoorzaak als waarvoor zij WAO-uitkering ontving toegenomen arbeidsongeschikt is geraakt, welke toename 4 weken onafgebroken heeft bestaan.
2. De rechtbank heeft het beroep van appellante tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. De rechtbank heeft geen reden gezien om te twijfelen aan het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat er van een toename van beperkingen ten opzichte van de Functionele Mogelijkheden Lijst van 11 maart 2004 geen sprake was. Volgens de rechtbank zijn er geen aanwijzingen voor een toename van de mictieklachten. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten om het standpunt van de bezwaarverzekeringsarts dat wegens het ontbreken van specifieke afwijkingen er geen reden is om meer beperkingen aan te nemen ten aanzien van rugklachten onjuist te achten.
3.1. In hoger beroep heeft appellante, evenals in bezwaar en beroep, aangevoerd dat haar klachten en beperkingen wel zijn toegenomen.
3.2. Ter zitting van de Raad heeft het Uwv zijn standpunt nader gepreciseerd. Het Uwv stelt zich thans op het standpunt dat het onderzoek van de (bezwaar)verzekeringsartsen naar een toename van de beperkingen na 4 oktober 2004 geen betrekking heeft op de in 1.3 vermelde periode dat appellante gedetineerd is geweest in Noorwegen. Voorts stelt het Uwv zich, onder verwijzing naar het rapport van bezwaarverzekeringsarts A.J. Hoffman van 30 september 2009, primair op het standpunt dat de rugklachten van appellante voorafgaand aan de intrekking van de WAO-uitkering niet tot het aannemen van beperkingen hebben geleid. Deze klachten zijn volgens het Uwv in het kader van de toepassing van artikel 43a van de WAO dan ook niet van belang.
4.1. De Raad, oordelend over de tegen de aangevallen uitspraak aangevoerde beroepsgronden, overweegt als volgt.
4.2. In artikel 43a, eerste lid, van de WAO is, voor zover hier van belang, bepaald dat indien degene wiens arbeidsongeschiktheidsuitkering wegens afneming van arbeidsongeschiktheid is ingetrokken binnen vijf jaar na intrekking arbeidsongeschikt wordt en deze arbeidsongeschiktheid voortkomt uit dezelfde oorzaak als de arbeidsongeschiktheid ter zake waarvan de ingetrokken uitkering werd genoten, toekenning van de arbeidsongeschiktheidsuitkering plaatsvindt zodra deze onafgebroken vier weken heeft geduurd.
4.3. Met de rechtbank ziet de Raad geen aanleiding om te twijfelen aan het standpunt van het Uwv dat uit de mictieklachten voortvloeiende fysieke en psychische beperkingen niet zijn toegenomen. Appellante heeft ter onderbouwing van haar stelling dat deze klachten zijn toegenomen geen andere argumenten aangevoerd dan in beroep, en heeft evenmin nadere medische gegevens in het geding gebracht. De Raad verwijst op dit punt dan ook, evenals de rechtbank, naar het rapport van de bezwaarverzekeringsarts van 30 september 2009 en heeft daar niets aan toe te voegen.
4.4. Ten aanzien van de door appellante gestelde toename van rugklachten overweegt de Raad dat de bezwaarverzekeringsarts in haar rapport van 30 september 2009 overtuigend heeft uiteengezet dat rugklachten voor 4 oktober 2004 geen reden vormden om appellant beperkt te achten. De Raad is dan ook van oordeel dat, indien er sprake zou zijn van toegenomen rugklachten, dit geen toename van klachten betreft voortvloeiend uit dezelfde oorzaak als die waarvoor eerder WAO-uitkering is toegekend.
4.5. De Raad komt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt en dat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. De Raad ziet geen gronden voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door C.W.J. Schoor als voorzitter en H. Bolt en B. Barentsen als leden, in tegenwoordigheid van G.J. van Gendt als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2012.