[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 6 juli 2009, 08/5979 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Roosendaal (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellant heeft mr. B.P.A. van Beers, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Appellant heeft nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft, gevoegd met de zaken 10/5176 WWB en 10/5185 WWB, plaatsgevonden op 24 januari 2012, waar appellant is vertegenwoordigd door mr. Van Beers en het college zich heeft laten vertegenwoordigen door
P.L.W.G. van de Molengraaf. In de gevoegde zaken wordt heden afzonderlijk uitspraak gedaan.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt met zijn echtgenote bijstand naar de norm voor gehuwden ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Het college had hem ontheven van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, van de WWB. Op 7 mei 2008 heeft een arts in dienst van Reaned in opdracht van het college onderzoek verricht naar de medische belastbaarheid van appellant en de bevindingen van het onderzoek neergelegd in een rapport van 7 mei 2008.
1.2. Bij besluit van 11 juni 2008 heeft het college aan appellant meegedeeld dat op grond van het advies van Reaned aan hem de arbeidsverplichtingen met ingang van 7 mei 2008 worden opgelegd. Daarbij is te kennen gegeven dat bij plaatsing in een werkactiveringstraject rekening zal worden gehouden met de beperkingen die zijn vastgesteld bij het medisch onderzoek. Voorts is een stapsgewijze opbouw van het aantal arbeidsuren in de eerste drie maanden van het traject aangegeven.
1.3. Bij besluit van 7 november 2008 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 juni 2008 ongegrond verklaard. Daaraan is, samengevat, ten grondslag gelegd dat er geen aanleiding bestaat om appellant met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB te ontheffen van de arbeidsverplichtingen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank geoordeeld dat het college in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan appellant niet langer ontheffing te verlenen van de arbeidsverplichtingen. De rechtbank heeft het beroep tegen het bestreden besluit echter gegrond verklaard en dat besluit wegens strijd met het motiveringsbeginsel vernietigd, omdat het college niet is ingegaan op de bezwaargrond van appellant dat de urenopbouw in het rapport van Reaned van 7 mei 2008 afwijkt van de urenopbouw in een eerder rapport van Reaned van 7 april 2006. De rechtbank heeft vervolgens de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand gelaten, omdat niet is gebleken dat het rapport van 7 mei 2008 op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op de hierna te bespreken gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht naar vermogen algemeen geaccepteerde arbeid te verkrijgen en deze te aanvaarden.
Ingevolge artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB - voor zover van belang - is de belanghebbende verplicht gebruik te maken van een door het college aangeboden voorziening, waaronder begrepen sociale activering, gericht op arbeidsinschakeling, alsmede mee te werken aan een onderzoek naar zijn mogelijkheden tot arbeidsinschakeling.
Het tweede lid van artikel 9 van de WWB biedt het college de mogelijkheid om in individuele gevallen tijdelijk ontheffing te verlenen van de verplichtingen als bedoeld in het eerste lid, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn.
4.2. De stelling van appellant dat hij volledig arbeidsongeschikt is, treft geen doel. In het rapport van 7 mei 2008 heeft de arts van Reaned de conclusie getrokken dat appellant medisch gezien beperkingen heeft maar dat geen sprake is van volledige arbeidsongeschiktheid en dat hij inzetbaar is in een traject naar werk, rekening houdend met de bij het rapport gevoegde Functionele Mogelijkheden Lijst. De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het advies van Reaned zorgvuldig tot stand is gekomen en dat er geen aanleiding bestaat te twijfelen aan de juistheid van dat advies. De door appellant ingediende medische stukken kunnen niet leiden tot het oordeel dat appellant ten tijde hier in geding volledig arbeidsongeschikt was. Voorts brengt het enkele gegeven dat de urenopbouw in het rapport van 7 mei 2008 enigszins afwijkt van de urenopbouw in eerdere rapportages niet met zich dat het rapport daarom op onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen.
4.3. Het betoog van appellant dat het college ten onrechte geen arbeidsdeskundig advies heeft ingewonnen, slaagt evenmin, aangezien het college in 2006 wel een arbeidsdeskundig advies bij Reaned heeft ingewonnen en de arts van Reaned blijkens zijn rapport van 7 mei 2008 van oordeel is dat appellant op dezelfde manier belastbaar is als in april 2006 werd aangegeven.
4.4. Appellant voert wel terecht aan dat het college in het arbeidskundig advies uit 2006 van Reaned aanleiding had moeten zien om hem met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de WWB te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. In dat advies is immers de conclusie getrokken dat appellant niet geschikt is voor regulier werk omdat de afstand tot de arbeidsmarkt daarvoor te groot is en dat het beter is om te beginnen met gesubsidieerd werk als opmaat naar regulier werk. Het college heeft niet aannemelijk gemaakt dat de afstand tot de arbeidsmarkt in de periode hier in geding kleiner is geworden. Het hoger beroep slaagt in zoverre wel.
4.5. Hetgeen onder 4.2 tot en met 4.4 is overwogen, leidt tot de conclusie dat het hoger beroep slaagt, voor zover appellant ten tijde hier van belang geen ontheffing is verleend van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB. Er is gelet op hetgeen onder 4.2 en 4.3 is overwogen echter geen sprake van dringende redenen om appellant te ontheffen van de arbeidsverplichtingen, genoemd in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder b, van de WWB. Het college was dan ook niet bevoegd om appellant van die verplichtingen te ontheffen. Het hoger beroep slaagt in zoverre niet.
4.6. Dit betekent dat de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking komt voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand heeft gelaten ten aanzien van de arbeidsverplichtingen bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB. De Raad ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Algemene wet bestuursrecht het besluit van 11 juni 2008 te herroepen voor zover daarbij aan appellant geen ontheffing is verleend van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en te bepalen dat appellant tot 6 januari 2009 ontheffing wordt verleend van die arbeidsverplichtingen. De ontheffing strekt zich uit tot die datum aangezien het college bij besluit van 7 januari 2009 met ingang van 6 januari 2009 wederom omtrent de voor appellant geldende arbeidsverplichtingen heeft beslist.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant. Deze kosten worden begroot op € 644,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand. Aangezien het besluit van 11 juni 2008 (deels) wordt herroepen wegens aan het college te wijten onrechtmatigheid en in bezwaar om vergoeding van de kosten in bezwaar is gevraagd, zal de Raad het college voorts veroordelen in de kosten van bezwaar. Deze kosten worden begroot op € 322,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit van 7 november 2008 in stand heeft gelaten ten aanzien van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB;
- herroept het besluit van 11 juni 2008 voor zover daarbij appellant niet is ontheven van de arbeidsverplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, onder a, van de WWB;
- verleent aan appellant tot 6 januari 2009 ontheffing van de verplichtingen, bedoeld in artikel 9, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het besluit van 7 november 2008;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 110,-- vergoedt;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 644,--, te betalen aan de griffier van de Raad en in bezwaar tot een bedrag van € 322,--.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.