[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 8 juni 2010, 10/612 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellant heeft mr. D.S. Ploeg, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. Appellant is, met bericht, niet verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D. Ahmed.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontvangt reeds geruime tijd bijstand naar de norm voor een alleenstaande, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB).
1.2. Blijkens het rapport van de sociale recherche Amsterdam van 18 februari 2002 is appellant op 7 februari 2002 verhoord in verband met uitkeringsfraude over de periode van 19 januari 1998 tot en met 17 juni 2001. Daarbij heeft appellant onder meer verklaard dat hij de inkomstenverklaringen niet naar waarheid heeft ingevuld, dat hij werkzaamheden en inkomsten heeft verzwegen, dat hij begrijpt dat dit een strafbaar feit is en dat hij ook bereid is de ontstane schuld terug te betalen. Uit het rapport uitkeringsfraude van 3 januari 2005 blijkt dat appellant over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 juli 2003 wederom inkomsten uit arbeid heeft verzwegen.
1.3. Naar aanleiding van de onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 10 januari 2005 de bijstand van appellant over de periode van 19 januari 1998 tot en met 17 juni 2001 herzien en de over deze periode gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 18.441,60 van hem teruggevorderd op de grond dat appellant de door hem genoten inkomsten uit arbeid over deze periode niet heeft opgegeven. Voorts heeft het college bij besluit van eveneens 10 januari 2005 op dezelfde grond de bijstand van appellant over de periode van 1 oktober 2001 tot en met 31 juli 2003 herzien en een bedrag van € 6.845,44 aan gemaakte kosten van bijstand van hem teruggevorderd.
1.4. De onder 1.3 genoemde besluiten zijn in rechte onaantastbaar geworden.
1.5. Appellant heeft het college op 27 oktober 2009 verzocht om kwijtschelding van de openstaande vorderingen.
1.6. Bij besluit van 30 oktober 2009 heeft het college dit verzoek afgewezen op de grond dat appellant niet voldoet aan de voorwaarden voor kwijtschelding, zoals neergelegd in artikel 6:3 van de Beleidsregels Wet werk en bijstand (beleidsregels). Kwijtschelding is niet mogelijk indien bij herhaling een vordering is ontstaan wegens het niet nakomen van de inlichtingenverplichting.
1.7. Bij besluit van 29 december 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 30 oktober 2009 ongegrond verklaard. Volgens het college heeft appellant nagelaten zowel zijn inkomsten uit arbeid over de periode van 19 januari 1998 tot en met 17 juni 2001 als zijn inkomsten uit arbeid over de periode 1 oktober 2001 tot en met 31 juli 2003 door te geven, zodat sprake is van het meer dan één keer schenden van de inlichtingenverplichting.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Volgens appellant dient artikel 6:3, vierde lid, van de beleidsregels zo gelezen te worden dat voor de vraag of sprake is van recidive bepalend is het moment waarop het terugvorderingsbesluit is genomen. Hoewel het college twee afzonderlijke besluiten tot terugvordering heeft genomen die zien op twee verschillende perioden waarin teveel bijstand is genoten als gevolg van een schending van de inlichtingenverplichting, zijn de terugvorderingsbesluiten op dezelfde datum aan appellant bekendgemaakt. Van recidive in de zin van het gemeentelijk beleid is volgens appellant dan ook geen sprake. Subsidiair voert appellant aan dat er bijzondere omstandigheden zijn om op grond van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van het beleid af te wijken.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Ingevolge artikel 6:3, eerste lid, van de beleidsregels stelt het college zich onder meer tot doel om de teruggevorderde bijstand optimaal in te vorderen, voor zover zich daar geen andere wettelijke regeling tegen verzet. In het tweede lid van dat artikel zijn situaties beschreven waarin het college kan besluiten van gehele of gedeeltelijke invordering af te zien. In artikel 6:3, vierde lid, van de beleidsregels is bepaald dat het college niet van (verdere) invordering afziet indien de terugvordering meer dan één keer het gevolg is van het niet of niet behoorlijk nakomen van de inlichtingenverplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB.
4.2. Anders dan appellant betoogt, heeft het college in overeenstemming met artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels gehandeld door het verzoek om kwijtschelding af te wijzen. Uit hetgeen onder 1.2 is vermeld, blijkt dat appellant tijdens zijn verhoor op 7 februari 2002 erop is gewezen dat hij de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door werkzaamheden en inkomsten te verzwijgen. Vervolgens is uit nader onderzoek gebleken dat appellant ook nadien in strijd met de wettelijke inlichtingenverplichting werkzaamheden en inkomsten heeft verzwegen. Dit rechtvaardigt toepassing van de recidivebepaling van artikel 6.3, vierde lid, van de beleidsregels. Dat de terugvorderingsbesluiten op dezelfde datum aan appellant zijn bekendgemaakt, doet hieraan niet af.
4.3. Het beroep op artikel 4:84 van de Awb slaagt niet, omdat appellant geen bijzondere omstandigheden heeft genoemd die afwijking van de beleidsregels rechtvaardigen.
4.4. Het hoger beroep slaagt niet. De aangevallen uitspraak komt daarom voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door R.H.M. Roelofs als voorzitter en E.J.M. Heijs en J.M.A. van der Kolk-Severijns als leden, in tegenwoordigheid van J. van Dam als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.