ECLI:NL:CRVB:2012:BV9368

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/6054 AW + 10/6076 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Terugvordering van onverschuldigd betaald wachtgeld en de redelijkheid van de invordering

In deze zaak gaat het om de terugvordering van teveel betaald wachtgeld aan appellant door het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam. Appellant ontving vanaf 1 oktober 1992 wachtgeld op basis van de Wachtgeldverordening 1980, maar het college heeft vastgesteld dat hij vanaf 19 september 2006 ten onrechte 40% van zijn laatstgenoten bezoldiging ontving in plaats van de rechtmatige 28,5%. Het college heeft in totaal € 15.419,29 teruggevorderd, wat appellant betwistte. Hij stelde dat hij redelijkerwijs niet had kunnen weten dat hij teveel wachtgeld ontving en dat het college niet had aangetoond dat het besluit van 15 september 1992 aan hem was verzonden.

De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant bij enige oplettendheid had moeten begrijpen dat hij teveel wachtgeld ontving. De Raad stelt vast dat er geen bewijs is dat appellant een afwijkende wachtgeldregeling had met het college. De rechtbank heeft de argumenten van appellant adequaat samengevat en overwogen dat het college rechtmatig heeft gehandeld door het onverschuldigd betaalde wachtgeld terug te vorderen. De Raad bevestigt dat het college bevoegd was tot terugvordering en dat er geen belemmeringen waren die deze terugvordering in de weg stonden. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er wordt geen proceskostenveroordeling opgelegd.

Uitspraak

10/6054 AW
10/6076 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats], (appellant),
tegen de uitspraak van de voorzieningenrechter van de rechtbank Rotterdam van 30 september 2010, 10/2759, 10/2761, 10/3565 en 10/3566 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het College van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 8 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Bij brief van 19 januari 2012 heeft appellant nadere stukken ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. G.M. van Voorst, advocaat. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door drs. P.G. Tanja en mr. A.J.J. van der Vlist.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant is met ingang van 1 maart 1991 als [naam functie] in dienst getreden van de afdeling Sociaal Economisch Zaken van de Bestuursdienst van de gemeente Rotterdam. Nadat er twijfel was gerezen over het functioneren van appellant zijn partijen in het najaar van 1991 in overleg getreden over een beëindiging van de arbeidsrelatie. Bij besluit van 30 juli 1992 heeft het college appellant op diens verzoek met ingang van 1 oktober 1992 eervol ontslag verleend. In verband hiermee is appellant bij besluit van 15 september 1992 per 1 oktober 1992 wachtgeld toegekend op grond van de Wachtgeldverordening 1980 (Wgv).
1.2. Bij besluit van 3 maart 2010 heeft het college van appellant een bedrag van € 15.419,29 aan over de periode van 1 januari 2008 tot 1 januari 2010 ten onrechte verstrekt wachtgeld teruggevorderd. Dit besluit berust op de grond dat appellant vanaf 19 september 2006 ten onrechte 40% van zijn laatstgenoten bezoldiging heeft ontvangen; volgens het college had appellant op grond van de bepalingen van de Wgv 28,5% van zijn laatstgenoten bezoldiging moeten ontvangen. Het college heeft appellant voorgesteld om in overleg te treden over de wijze van invordering; het college heeft appellant daarbij gewezen op de mogelijkheid van een betalingsregeling. Appellant heeft niet gereageerd op dit voorstel.
1.3. Bij besluit van 11 mei 2010 heeft het college bepaald dat het teruggevorderde bedrag in 24 termijnen (met de lopende wachtgelduitkering) zal worden verrekend, althans zal worden ingevorderd.
1.4. Bij onderscheiden besluiten van 26 augustus 2010 (bestreden besluiten) heeft het college de bezwaren van appellant tegen de besluiten van 3 maart 2010 en 11 mei 2010 ongegrond verklaard.
2. De voorzieningenrechter van de rechtbank (rechtbank) heeft bij de aangevallen uitspraak, voor zover hier van belang, de beroepen tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe, samengevat, overwogen dat de stukken en het verhandelde ter zitting laten zien dat er geen besluit voorhanden is waaruit blijkt dat er met appellant een wachtgeldregeling is overeengekomen die afwijkt van de reguliere wachtgeldregeling. Ook anderszins bestaan er naar het oordeel van de rechtbank geen aanknopingspunten voor de stelling van appellant dat er met hem een afwijkende wachtgeldregeling is getroffen. Uitgaande van het wachtgeldbesluit van 15 september 1992 had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij teveel wachtgeld ontving, zodat het college het gedurende twee jaren teveel ontvangen wachtgeld op goede gronden van appellant heeft teruggevorderd. Er is niet gebleken van belangen die in de weg staan aan terugvordering. Ook de invordering heeft de rechtbank rechtmatig bevonden.
3.1. Het hoger beroep strekt in hoofdzaak ten betoge dat het appellant redelijkerwijs niet duidelijk heeft kunnen zijn dat hij teveel wachtgeld ontving. Appellant heeft daartoe in de eerste plaats aangevoerd dat het college niet heeft aangetoond dat het besluit van
15 september 1992 aan appellant is verzonden. Appellant heeft zich voorts op het standpunt gesteld dat hem met ingang van 1 juli 1992 wachtgeld is toegekend overeenkomstig de uitgangspunten zoals beschreven in de handgeschreven aantekeningen van zijn leidinggevende op vier zogenoemde berekeningen wachtgeld, gedateerd 24 april 1992.
3.2. Het college heeft bevestiging van de aangevallen uitspraak bepleit.
4. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep hebben aangevoerd overweegt de Raad het volgende.
4.1. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 10 maart 2005, LJN AT0115), is een bestuursorgaan, op grond van het algemeen rechtsbeginsel dat hetgeen onverschuldigd is betaald kan worden teruggevorderd, bevoegd tot terugvordering van hetgeen aan een (gewezen) ambtenaar ten onrechte is betaald, tenzij andere algemene rechtsbeginselen zich daartegen verzetten. In een situatie waarin de ambtenaar wist of redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel ontving, kan het bestuursorgaan in beginsel het onverschuldigd betaalde gedurende twee jaren na de dag van uitbetaling terugvorderen.
4.2. Ten aanzien van de vraag of appellant redelijkerwijs duidelijk had kunnen zijn dat hij teveel wachtgeld ontving, stelt de Raad voorop dat in het algemeen van een ambtenaar een aanzienlijke mate van oplettendheid mag worden verwacht bij het controleren van afrekeningen en specificaties die hem door het bevoegd gezag worden toegezonden (vergelijk de al genoemde uitspraak van 10 maart 2005).
4.3. De Raad ziet in hetgeen appellant heeft aangevoerd geen grond om te veronderstellen dat het besluit van 15 september 1992 niet daadwerkelijk is genomen en op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, althans dat dit besluit door appellant niet is ontvangen. Van belang hierbij is dat in de gedingstukken, anders dan appellant betoogt, geen spoor is te vinden van een besluit dat afwijkt van het besluit van 15 september 1992. Nu appellant, die ten tijde van belang al meer dan vijftien jaar wachtgeld genoot, zich er op heeft beroepen dat hij het besluit van 15 september 1992 niet heeft ontvangen en er een besluit is genomen dat afwijkt van het besluit van 15 september 1992, had het op zijn weg gelegen daarnaar (op enig moment) navraag te doen bij het college. Appellant heeft dit echter niet gedaan. Onder deze omstandigheden moet het ervoor worden gehouden dat het besluit van 15 september 1992 daadwerkelijk de basis is geweest voor de aan appellant gedane wachtgeldbetalingen. Van een andersluidende afspraak is de Raad - evenals de rechtbank - niet gebleken. Alles bijeengenomen onderschrijft de Raad het oordeel van de rechtbank dat er geen aanknopingspunten zijn voor de stelling van appellant dat er met hem een afwijkende wachtgeldregeling is getroffen.
4.4. Zo er al een regeling zou zijn getroffen als door appellant voorgesteld dan had appellant naar het oordeel van de Raad in elk geval per 19 september 2005, toen de uitbetaling van het wachtgeld is teruggevallen van 70% naar 40%, moeten onderkennen dat het wachtgeld niet conform de beweerdelijk met hem getroffen regeling werd uitbetaald. Appellant heeft evenwel (ook) bij die gelegenheid niet aan de bel getrokken en is pas in het geweer gekomen nadat het college zijn voornemen tot terugvordering had uitgebracht.
3.5. Alles overziend kan de Raad tot geen ander oordeel komen dan dat appellant bij enige oplettendheid redelijkerwijs had kunnen weten dat hij te veel wachtgeld ontving. Het college was op grond van de in 4.1 genoemde vaste rechtspraak van de Raad bevoegd tot terugvordering van wat onverschuldigd is betaald. De Raad stelt vast dat appellant de hoogte van het teruggevorderde bedrag als zodanig niet heeft betwist.
3.6. De bevoegdheid tot terugvordering is van discretionaire aard. De Raad heeft in de gedingstukken geen aanknopingspunten kunnen vinden voor het oordeel dat het college bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen komen tot het besluit het onverschuldigd betaalde wachtgeld terug te vorderen, dan wel daarbij anderszins heeft gehandeld in strijd met een geschreven of ongeschreven rechtsregel of algemeen rechtsbeginsel.
3.7.1. Voor zover appellant heeft betoogd dat het college ten onrechte niet heeft besloten tot opschorting van de invordering van het onverschuldigd betaalde wachtgeld in afwachting van de beoordeling door de bestuursrechter van de rechtmatigheid van het onderliggende terugvorderingsbesluit, volgt de Raad appellant hierin niet. Met verwijzing naar artikel 6:16 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 6:24 van de Awb en artikel 19, eerste lid, van de Beroepswet en onderdeel C van de bijlage bij de Beroepswet, wijst de Raad erop dat aan het maken van bezwaar en het instellen van (hoger) beroep geen schorsende werking is verbonden. Dat nog niet definitief was beslist op het bezwaar en (hoger) beroep van appellant tegen het terugvorderingsbesluit betekent daarom niet dat het college niet mocht overgaan tot invordering. Hetgeen appellant over de niet-inwerkingtreding van het terugvorderingsbesluit heeft aangevoerd kan dus geen doel treffen.
3.7.2. De beroepsgrond dat de rechtbank onvoldoende zou zijn ingegaan op de in het beroepschrift door appellant over de invordering naar voren gebrachte argumenten faalt evenzeer. Zoals de Raad eerder heeft overwogen (CRvB 18 juli 2011, LJN BR0267 en TAR 2011, 160) vloeit uit artikel 8:69 en uit artikel 8:77 van de Awb niet voort dat de rechtbank in haar uitspraak op alle door een belanghebbende aangevoerde argumenten afzonderlijk moet ingaan. De Raad is overigens van oordeel dat de rechtbank de (kern van de) argumenten van appellant adequaat heeft samengevat en besproken.
3.8. Uit het vorenstaande vloeit voort dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
4. De Raad ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en K.J. Kraan en B.J. van de Griend als leden, in tegenwoordigheid van B. Bekkers als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2012.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) B. Bekkers.
HD