ECLI:NL:CRVB:2012:BV9273

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
16 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-3065 WIA
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering WIA-uitkering en de beoordeling van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak gaat het om het hoger beroep van appellant tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden, die het beroep tegen de beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen ongegrond verklaarde. De Centrale Raad van Beroep heeft op 16 maart 2012 uitspraak gedaan. Appellant, vertegenwoordigd door zijn advocaat mr. F. Hofstra, stelde dat de rechtbank ten onrechte geen rekening had gehouden met zijn aanstaande medische onderzoeken naar slaapapneu, die volgens hem van invloed waren op zijn belastbaarheid. De rechtbank had geoordeeld dat er geen aanwijzingen waren dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding was overschat. De Raad heeft echter vastgesteld dat de deskundige, dr. J.W.G. van Putten, concludeerde dat appellant waarschijnlijk op de datum in geding leed aan slaapapneu, wat zijn belastbaarheid zou hebben beïnvloed. De Raad oordeelde dat de aangepaste Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2010, die rekening hield met de vermoeidheidsklachten van appellant, niet leidde tot een andere conclusie over zijn arbeidsongeschiktheid. De Raad heeft de eerdere beslissing van het Uwv om geen WIA-uitkering toe te kennen in stand gelaten, maar heeft het Uwv wel veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.736,50 bedragen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige medische beoordeling in het kader van arbeidsongeschiktheid en de rol van deskundigen in dit proces.

Uitspraak

10/3065 WIA
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Leeuwarden van 19 april 2010, 09/2395 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Hofstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 april 2011. Namens appellant is mr. Hofstra verschenen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door D. de Jong.
Na de behandeling van het geding ter zitting van de Raad is gebleken dat het onderzoek niet volledig is geweest, in verband waarmee de Raad heeft besloten het onderzoek te heropenen.
De Raad heeft vervolgens dr. J.W.G. van Putten, longarts, als deskundige benoemd voor het instellen van een onderzoek. De deskundige heeft op 12 september 2011 een schriftelijk verslag van zijn bevindingen aan de Raad uitgebracht.
Beide partijen hebben schriftelijk gereageerd op het rapport van de deskundige.
Op verzoek van de Raad heeft de deskundige bij brief van 27 december 2011 een nadere toelichting gegeven.
Het Uwv heeft hierop gereageerd. Dit heeft appellant aanleiding gegeven voor een reactie.
Desgevraagd hebben partijen toestemming gegeven het onderzoek ter zitting van de Raad achterwege te laten. Gelet op de verleende toestemming heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1. Bij beslissing op bezwaar van 25 augustus 2009 heeft het Uwv gehandhaafd zijn besluit van 24 maart 2009, waarbij is vastgesteld dat voor appellant geen recht op een uitkering ingevolge de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) is ontstaan omdat hij met ingang van 5 februari 2009 minder dan 35% arbeidsongeschikt was.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het besluit van 25 augustus 2009 ongegrond verklaard. Hiertoe heeft zij overwogen dat er geen aanwijzingen zijn dat de belastbaarheid van appellant op de datum in geding is overschat. De rechtbank is voorts van oordeel dat de door appellant aangekondigde geplande onderzoeken door de longarts naar slaapapneu of COPD (Chronic Obstructive Pulmonary Disease) niet van belang zijn voor het geschil, nu niet vaststaat dat de onderzoeksresultaten zullen zien op de datum in geding, 5 februari 2009. De rechtbank is ten slotte van oordeel dat de voorgehouden functies medisch gezien passend zijn en dat het Uwv terecht en op goede gronden geweigerd heeft om aan appellant per 5 februari 2009 een WIA-uitkering toe te kennen.
3.1. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat de rechtbank in strijd met de goede procesorde heeft gehandeld door te oordelen dat de komende onderzoeken door de longarts naar slaapapneu niet van belang zijn voor de beslechting van het geschil. De rechtbank heeft volgens appellant ten onrechte geen aanleiding gezien om de resultaten van deze onderzoeken af te wachten en het onderzoek te schorsen of te heropenen. Appellant heeft inmiddels deze onderzoeksresultaten verkregen en heeft brieven ingediend van longarts S. Sanwikarja, gedateerd 9 april 2010 en van longarts J. Westbroek, gedateerd 13 april 2010 en 11 mei 2010 alsmede informatie ten aanzien van de op 17 mei 2010 geplaatste CPAP-apparatuur. Uit deze informatie blijkt volgens appellant dat zijn belastbaarheid ernstig is overschat: op de datum in geding ondervond hij al slaapapneu-klachten, hetgeen aanleiding is voor een urenbeperking van 20 uur.
3.2. De bezwaarverzekeringsarts heeft bij rapportage van 28 oktober 2010, naar aanleiding van de door appellant ingezonden informatie, vastgesteld dat appellant in elk geval sinds april 2010 lijdt aan een licht slaapapneusyndroom. Op basis hiervan is de belastbaarheid van appellant per 5 februari 2009 aangepast bij Functionele Mogelijkhedenlijst (FML) van 28 oktober 2010, omdat het aannemelijk is dat een dergelijke aandoening en de gevolgen ervan niet in enkele maanden zijn ontstaan.
De bezwaararbeidsdeskundige heeft vervolgens bij rapportage van 29 oktober 2010 geconcludeerd dat de aanpassing van de FML geen consequenties heeft voor de mate van arbeidsongeschiktheid in die zin dat deze onder de 35% blijft.
3.3. Appellant heeft hierop aangevoerd dat in de nieuwe FML onvoldoende rekening is gehouden met zijn concentratieproblemen en geheugenproblemen en dat ten onrechte geen urenbeperking is vastgesteld.
3.4. Op verzoek van de Raad heeft dr. J.W.G. van Putten, longarts, op 12 september 2011 schriftelijk verslag gedaan van het door hem bij appellant verrichte onderzoek naar de juistheid van de door het Uwv aangegeven beperkingen ten gevolge van het slaapapneusyndroom. Hij is hierbij tot de conclusie gekomen dat waarschijnlijk is dat appellant ook op 5 februari 2009 leed aan het slaapapneusyndroom, nu de klachten van vermoeidheid na de presentatie met zijn coronair lijden in 2007 eigenlijk steeds aanwezig zijn geweest. Vervolgens heeft de deskundige zich, op verzoek van de Raad, nader uitgelaten over de mate van de beperkingen van appellant op 5 februari 2009 waarbij hij erop heeft gewezen dat dit niet zijn eigen expertiseterrein is. Het lijkt hem waarschijnlijk dat de belastbaarheid op 5 februari 2009 is overschat omdat het beloop van OSAS vaak sluipend is en in eerste instantie niet wordt herkend. Hij acht het dan ook waarschijnlijk dat het uithoudings- en concentratievermogen van appellant op die datum nog verminderd is als gevolg van de slaapproblematiek. Ten aanzien van de mate van beperking van appellant op 5 februari 2009 heeft hij volstaan met de constatering dat, ervan uitgaande dat het herstel na instellen op de CPAP naar schatting ongeveer 50% is geweest, in 2009 deze klachten dus voor ongeveer 50% door de ziekte OSAS werden veroorzaakt. Hij acht zich niet competent ten aanzien van een precieze beoordeling van de functionele mogelijkheden die hierbij behoren.
3.5. Het Uwv heeft hierop gereageerd met de rapportage van de bezwaarverzekeringsarts van 20 januari 2012. De bezwaarverzekeringsarts heeft aangegeven dat de deskundige weliswaar aangeeft dat het waarschijnlijk is dat de belastbaarheid van appellant op 5 februari 2009 overschat was, maar niet expliciet heeft onderbouwd in welke mate of op welke punten de FML van 28 oktober 2010 niet juist zou zijn. Verwezen is naar de toelichting van bezwaarverzekeringsarts Zwemer van 28 oktober 2010 ten aanzien van resultaten van de door de cardioloog afgenomen fietstests: in oktober 2008 is het inspanningsvermogen van appellant vastgesteld op 180 Watts en in augustus 2009 op 120 Watts. Appellant zou, zelfs uitgaande van een inspanningsvermogen van 120 Watts, lichte arbeid kunnen verrichten. De bezwaarverzekeringsarts heeft erop gewezen dat de opvatting van de deskundige en die van de verzekeringsarts niet strijdig zijn. De verzekeringsarts is er immers geenszins van uitgegaan dat appellant volledig belastbaar was. Voorts is erop gewezen dat juist in verband met het slaapapneusyndroom - achteraf - beperkingen zijn aangenomen. Ten slotte is gesteld dat ten tijde van het onderzoek door de (bezwaar-)verzekeringsarts door appellant noch door de (bezwaar-)verzekeringsarts een eventuele concentratiestoornis is aangeroerd, terwijl uit de informatie van de behandelend sector ook niet van een dergelijke stoornis blijkt.
4.1. De Raad is van oordeel dat de aangepaste FML van 28 oktober 2010 en de rapportages van de bezwaarverzekeringsarts Zwemer van 28 oktober 2010 en van bezwaarverzekeringsarts Van Bruggen van 7 oktober 2011 en 20 januari 2012 corresponderen met de bevindingen en conclusies van de deskundige ten aanzien van de OSAS. In de FML van 28 oktober 2010 is rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant door middel van beperkingen ten aanzien van frequent buigen, duwen/trekken, lopen tijdens het werk, trappenlopen, geknield/gehurkt actief zijn. Verder is toegelicht door beide bezwaarverzekeringsartsen dat appellant tot lichte werkzaamheden in staat werd geacht op de datum in geding. Hieruit volgt dat er rekening mee is gehouden dat appellant - zoals ook de deskundige heeft vermeld - mede als gevolg van OSAS niet volledig belastbaar is. Concentratieproblemen zijn door appellant niet eerder dan ten tijde van het hoger beroep aangevoerd en in het dossier zijn geen stukken te vinden waaruit blijkt dat appellant ten tijde van de datum in geding beperkingen ondervond ten gevolge van concentratieproblemen. Ook uit de door appellant ingediende informatie van de longartsen Sanwikarja en Westbroek blijkt niet dat de zijn beperkingen op de datum in geding zijn onderschat.
Naar het oordeel van de Raad heeft het Uwv, door bijstelling van de FML in hoger beroep, alsnog op juiste wijze rekening gehouden met de vermoeidheidsklachten van appellant, voor zover deze te relateren waren aan de ziekte OSAS. Dit impliceert dat de medische onderbouwing van de beslissing op bezwaar van 25 augustus 2009 achteraf bezien niet juist was en dat de rechtbank, achteraf bezien, ten onrechte geen aanleiding heeft gezien tot twijfel aan de juistheid van de medische beoordeling en het beroep ongegrond heeft verklaard. De aangevallen uitspraak dient dan ook te worden vernietigd, het beroep dient gegrond te worden verklaard en de beslissing op bezwaar dient te worden vernietigd.
4.2. Vervolgens komt de arbeidskundige grondslag van het besluit aan orde. De bezwaararbeidsdeskundige heeft op basis van de aangepaste FML van 28 oktober 2010 de (eerder geselecteerde) functies van productiemedewerker voedingsmiddelen industrie, inpakker en productiemedewerker industrie gebruikt voor de schatting. Hij is bij rapportage van 29 oktober 2010 tot de conclusie gekomen dat de belasting in deze functies de functionele mogelijkheden van appellant niet overschrijdt. De Raad acht met deze rapportage afdoende onderbouwd dat appellant, met inachtneming van de in de FML opgenomen beperkingen in verband met zijn (vermoeidheids-)klachten, in staat moest worden geacht om op de datum in geding de bij deze functies behorende werkzaamheden te verrichten. De bij deze functies voorkomende signaleringen acht de Raad afdoende toegelicht. Nu de mate van arbeidsongeschiktheid op basis van deze functies eveneens minder is dan 35%, ziet de Raad aanleiding om te bepalen dat de rechtsgevolgen van de beslissing op bezwaar in stand blijven.
4.3. De Raad acht termen aanwezig om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep, welke kosten, op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht, worden begroot op € 644,- wegens kosten aan verleende rechtsbijstand in eerste aanleg en op € 1.092,50 wegens kosten aan verleende rechtsbijstand in hoger beroep, in totaal € 1.736,50. Gelet op de in beroep en in hoger beroep afgegeven toevoegingen op grond van de Wet op de Rechtsbijstand dient het bedrag van € 1.736,50 te worden betaald aan de griffier van de Raad.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het besluit van 25 augustus 2009;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv tot vergoeding aan appellant van een bedrag van € 1.736,50 wegens proceskosten in eerste aanleg en in hoger beroep, welk bedrag dient te worden betaald aan de griffier van de Raad;
Bepaalt dat het Uwv een bedrag van in totaal € 152,- aan appellant vergoedt in verband met door hem betaalde griffierechten in eerste aanleg en in hoger beroep.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2012.
(get.) J. Brand.
(get.) R.L. Rijnen
KR