[appellante] wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Haarlem van 7 juni 2011, 09/5371 (aangevallen uitspraak),
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 16 maart 2012
Namens appellante heeft mr. V.J.M. Janszen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 februari 2012.
Voor appellante is verschenen mr. Janszen. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Anandbahadoer.
1. Bij besluit van 17 september 2009 heeft het Uwv, beslissend op bezwaar, gehandhaafd zijn besluit dat voor appellante per 19 maart 2009 geen recht is ontstaan op een uitkering op grond van de Wet WIA.
2.1. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het door appellante tegen het besluit van 17 september 2009 ingestelde beroep gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en tevens bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven.
2.2. Mede afgaande op het advies van de door de rechtbank ingeschakelde psychiater, acht de rechtbank de uiteindelijke medische beoordeling van appellante voldoende zorgvuldig en de conclusies voldoende consistent, logisch en duidelijk. In de aanwezige gegevens heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het aannemen van meer beperkingen dan vastgelegd in de aangepaste Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 18 augustus 2010.
2.3. Met de toelichting in het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 18 augustus 2010 (waarin naar aanleiding van de door de bezwaarverzekeringsarts aangebrachte wijziging in de FML een heroverweging van de arbeidsmogelijkheden is gemaakt) is naar het oordeel van de rechtbank uiteindelijk voldoende gemotiveerd dat appellante op de datum in geding theoretisch in staat was tot het verrichten van de werkzaamheden die zijn verbonden aan de bij de schatting in aanmerking genomen functies.
2.4. De rechtbank heeft voorts beslissingen gegeven over vergoeding van proceskosten en griffierecht.
3. In hoger beroep heeft appellante aangevoerd dat de rechtbank de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit ten onrechte in stand heeft gelaten. Appellante stelt zich op het standpunt dat de overwegingen van de bezwaarverzekeringsarts en de bezwaararbeidsdeskundige niet in overeenstemming zijn met die van de behandelend specialisten en medische rapportages, dat de voorgestelde functies niet in voldoende mate zijn gebaseerd op haar opleiding, vaardigheden en mogelijkheden en dat haar functionele mogelijkheden zijn overschat gelet op haar beperkingen. Ter zitting van de Raad is nog aangevoerd dat in de FML op aspect 5.6 een verborgen beperking is opgenomen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2. De Raad is van oordeel dat het medisch onderzoek voldoende zorgvuldig is geweest en heeft in het in hoger beroep aangevoerde geen reden gevonden om de onderzoeksbevindingen van de (bezwaar)verzekeringsartsen met betrekking tot de klachten en de daaruit voortvloeiende beperkingen in de FML voor onjuist te houden.
Aangezien de in hoger beroep overgelegde medische verklaringen niet zien op de in dit geding van belang zijnde datum, kan de rechtbank worden gevolgd in haar vaststelling dat de medische grondslag van het besluit van 17 september 2009 juist is.
4.3. Met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van het besluit volgt de Raad eveneens het oordeel van de rechtbank dat door de bezwaararbeidsdeskundige in zijn rapportages van 2 december 2009 en 18 augustus 2010 afdoende is toegelicht dat de aan appellante voorgehouden functies voor haar geschikt zijn.
4.4. De door appellante eerst ter zitting van de Raad naar voren gebrachte grond dat het aspect 5.6 (gebogen en/of getordeerd actief zijn) in de toelichting “grote overschrijdingen van de normaalwaarde zijn niet toegestaan” een verborgen gebrek bevat, acht de Raad, nog daargelaten dat van zo’n gebrek geen sprake is, tardief.
4.5. Uit hetgeen in 4.2 tot en met 4.4 is overwogen volgt dat de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, dient te worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling in hoger beroep bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep,
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door J. Brand, in tegenwoordigheid van J.R. Baas als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 16 maart 2012.