[appellant] en [appellante], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 5 januari 2010, 09/2265 (aangevallen uitspraak),
appellant (lees: appellanten)
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 7 maart 2012
Namens appellanten heeft mr. J.S. Vlieger, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het college heeft desgevraagd nadere stukken ingezonden.
De zaak is ter behandeling aan de orde gesteld op 8 februari 2012, waar partijen, zoals bericht, niet zijn verschenen.
1. De Raad gaat uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellanten ontvangen bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand naar de norm voor gehuwden. Zij hebben op 7 april 2009 een bezwaarschrift ingediend tegen de op 31 maart 2009 aan hen toegezonden uitkeringsspecificatie, op de grond dat een onjuist bedrag aan bijstand betaalbaar is gesteld.
1.2. Appellanten hebben op 20 mei 2009 bij de rechtbank beroep ingesteld tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar.
1.3. Bij besluit van 25 mei 2009 heeft het college, voor zover hier van belang, de bezwaren gegrond verklaard en meegedeeld dat de bijstand vanaf 29 december 2008 zal worden herberekend. Daarop hebben appellanten het beroep ingetrokken, met het verzoek om het college te veroordelen in de gemaakte proceskosten. Het college heeft zich daartegen verweerd. Appellanten hebben daarop een inhoudelijke reactie gegeven.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het verzoek om veroordeling van het college in de proceskosten afgewezen. Daartoe is overwogen dat het college tijdig op het bezwaar heeft beslist, aangezien de beslistermijn was opgeschort door het voegen van bezwaarschriften, het opschuiven van de hoorzitting en het verzoek om de gronden te mogen aanvullen.
3.1. Appellanten hebben zich in hoger beroep gekeerd tegen de aangevallen uitspraak. Zij hebben aangevoerd dat zij in het bezwaarschrift al gronden hadden aangevoerd, zodat de beslistermijn niet is opgeschort doordat gelegenheid is gegeven de gronden nader aan te vullen. Bovendien heeft het college de beslissing niet met toepassing van artikel 7:10, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) verdaagd.
3.2. Het college heeft aangevoerd dat tijdig in bezwaar is beslist. Appellanten hebben toestemming verleend de bezwaarschriften gevoegd te behandelen, met als voorwaarde dat de gronden van één van de bezwaren mochten worden aangevuld. Bovendien is de hoorzitting op verzoek van appellanten verplaatst naar een latere datum.
4. De Raad overweegt het volgende.
4.1. De ingevolge artikel 7:10, eerste lid, (oud) van de Awb geldende beslistermijn van zes weken na ontvangst van het bezwaarschrift eindigde in dit geval op 19 mei 2008. De voeging van de bezwaarschriften heeft hier geen invloed op, reeds omdat het hier aan de orde zijnde bezwaarschrift van 7 april 2009 als laatste is ingediend. De verplaatsing van de hoorzitting op verzoek van appellanten van 20 april 2009 naar 28 april 2009 heeft ook geen invloed op de beslistermijn, nu die verschuiving plaatsvond binnen de beslistermijn en voor het college kennelijk geen aanleiding was om de beslistermijn met toepassing van artikel 7:10, derde lid, (oud) van de Awb te verdagen.
4.2. Dat de afhandeling van dit bezwaar is gevoegd met de afhandeling van een ander bezwaar van appellant, aan wie tot 8 mei 2009 de gelegenheid was gegeven nadere gronden in te dienen, leidt evenmin tot verlenging van de beslistermijn, nu het college aan appellanten geen bericht had gedaan van verdaging van het nemen van de beslissing op bezwaar.
4.3. Aangezien de beslistermijn eindigde op 19 mei 2009, en deze termijn niet was opgeschort, verdaagd of met instemming van partijen was uitgesteld, is het beroep van appellanten van 20 mei 2009 tegen het uitblijven van een beslissing op bezwaar na het verstrijken van de beslistermijn ingesteld.
4.4. Dit betekent dat het hoger beroep slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt vernietigd. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, veroordeelt de Raad het college in de proceskosten van appellanten in beroep. Deze kosten bedragen € 322,-- wegens verleende rechtsbijstand. Voorts zal het college op grond van artikel 8:41, vierde lid, van de Awb aan appellanten het griffierecht in beroep dienen te vergoeden.
5. Verder bestaat aanleiding voor een veroordeling van het college in de proceskosten van appellanten in hoger beroep. Deze kosten worden berekend op € 437,-- wegens verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellanten, tot een bedrag van € 759,--,
te betalen aan de griffier van de Raad;
- bepaalt dat het college aan appellanten het door hen in hoger beroep betaalde griffierecht van € 111,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012.