[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 21 december 2009, 09/883 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellant heeft mr. A.L. Kuit, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2012. Appellant heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door A. Dinç.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant was werkzaam als magazijnmedewerker bij [werkgever] te Rotterdam. Op 5 april 2007 heeft appellant zich ziek gemeld en met ingang van 19 mei 2008 is hij geschikt verklaard voor het verrichten van aangepast werk. Op 19 mei 2008 heeft appellant deze werkzaamheden niet hervat. In verband hiermede is zijn loon vanaf die datum niet langer uitbetaald. Appellant heeft een second opinion laten verrichten waaruit naar voren is gekomen dat hij ongeschikt was voor zijn werk, maar wel geschikt voor werk als administratief medewerker bij zijn eigen werkgever voor ten minste vier uur per dag, op vijf dagen per week. Gelet hierop is appellant door zijn werkgever in de gelegenheid gesteld zich op 25 september 2008 alsnog te melden voor het verrichten van aangepast licht administratief werk gedurende vier uur per dag op drie dagen per week. Het aantal uren zou dan geleidelijk worden uitgebreid. Appellant heeft zich op 25 september 2008 niet bij zijn werkgever gemeld. Om die reden heeft de werkgever appellant bij brief van 25 september 2008 op staande voet ontslagen.
1.2. Op 15 september 2008 heeft appellant zich gemeld voor het aanvragen van bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB). Bij besluit van 11 oktober 2008 is de aanvraag van appellant toegewezen, met dien verstande dat het college appellant een maatregel heeft opgelegd, bestaande uit een verlaging van 100% van de bijstand gedurende een maand. Die maatregel berust op de grond dat appellant door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft behouden.
1.3. Bij besluit van 3 maart 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 11 oktober 2008 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het standpunt van het college onderschreven en het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd. Appellant heeft aangevoerd dat hij zich op 25 september 2008 wel naar de werkplek heeft begeven, dat hij halverwege de reis echter dermate last van zijn rug kreeg dat hij zich telefonisch heeft moeten ziek melden, maar dat zijn werkgever daar niet van wilde weten. Appellant blijft dan ook van mening dat het ontslag op staande voet met ingang van 25 september 2008 hem niet kan worden verweten. Voorts heeft appellant aangevoerd dat hetgeen op 19 mei 2008 is voorgevallen niet ten grondslag is gelegd aan het ontslag op staande voet, maar ten onrechte wel in de besluitvorming van het college is meegenomen. Appellant betwist ook het oordeel van de rechtbank dat hij het ontslag op staande voet niet heeft aangevochten. Appellant heeft dit ontslag wel aangevochten, maar het conflict met de werkgever is uiteindelijk in der minne geregeld in die zin dat de werkgever appellant achterstallig loon heeft uitbetaald, aldus appellant.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In dit geding is de vraag aan de orde of appellant door eigen toedoen algemeen geaccepteerde arbeid niet heeft behouden.
4.2. De omstandigheid dat appellant zich op 25 september 2008 niet bij zijn werkgever heeft gemeld, is voor de werkgever de directe aanleiding geweest appellant op staande voet te ontslaan. Appellant heeft ook in hoger beroep geen verifieerbare gegevens overgelegd waaruit blijkt dat hij op 25 september 2008 wegens de gestelde rugklachten niet in staat was zich naar de werkplek te begeven. Het ontslag op staande voet moet appellant dan ook in overwegende mate worden verweten. Van belang daarbij is dat appellant uiteindelijk in zijn ontslag op staande voet heeft berust. De omstandigheid dat de werkgever aan appellant alsnog achterstallig loon heeft betaald, doet daar niet aan af, nu deze betaling betrekking had op een deel van de periode daarvoor. Dat het college bij zijn besluitvorming ook heeft betrokken dat appellant op 19 mei 2008 geweigerd heeft zijn aangepaste werkzaamheden te hervatten, doet aan het vorenstaande evenmin af. Die weigering, gevolgd door het stopzetten van het salaris, heeft, zoals blijkt uit de ontslagbrief van de werkgever, mede een rol van betekenis gespeeld bij het besluit van de werkgever om appellant op staande voet te ontslaan.
4.3. Het standpunt van het college dat appellant door eigen toedoen geen algemeen geaccepteerde arbeid heeft behouden, wordt dan ook onderschreven. Gelet hierop was het college op grond van artikel 18, tweede lid, van de WWB, gehouden de bijstand in overeenstemming met de van toepassing zijnde Afstemmingsverordening Wet werk en bijstand te verlagen. De wijze waarop het college dit heeft gedaan is verder niet bestreden.
4.4. Het hoger beroep slaagt dan ook niet, zodat de aangevallen uitspraak bevestigd moet worden.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.