[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Rotterdam van 6 juli 2011, 11/473 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Rotterdam (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellant heeft mr. J.P. Vandervoodt, advocaat, hoger beroep ingesteld. Nadien heeft mr. H.W. Verberkmoes, advocaat, zich als opvolgend gemachtigde voor appellant gesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Verberkmoes. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door C. van Bochove.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Het college heeft appellant bij brief van 5 augustus 2010 bericht dat aan zijn ex-echtgenote K. [C.] ([C.]), bijstand wordt verleend. Het college heeft [C.] bij besluit van 4 december 2009 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) toegekend, met als ingangsdatum 3 november 2009. De brief van 5 augustus 2010 vermeldt dat in het gemeentelijk beleid is vastgelegd dat de kosten van bijstand verhaald worden als de betrokken onderhoudsplichtige zijn of haar wettelijke onderhoudsplicht niet of niet voldoende nakomt. Ter vaststelling of de kosten van bijstand op appellant verhaald kunnen worden, heeft het college appellant verzocht om inlichtingen te verstrekken die voor het verhaal van bijstand van belang zijn.
1.2. Appellant heeft bezwaar gemaakt tegen de brief van 5 augustus 2010. Hij betwist dat hij onderhoudsplichtig is jegens [C.]. Appellant heeft zijn bezwaar mede gericht tegen het toekenningsbesluit van 4 december 2009. [C.] heeft volgens appellant geen recht op bijstand, omdat haar verblijfsvergunning met terugwerkende kracht tot 9 juli 2009 is ingetrokken en zij sindsdien illegaal in Nederland verblijft.
1.3. Bij besluit van 6 december 2010 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat hij geen rechtstreeks belang heeft bij het toekenningsbesluit van 4 december 2009. Appellant heeft uitsluitend een afgeleid belang, afhankelijk van de uitkomst van het onderzoek naar de mogelijkheden tot verhaal.
2.1. Appellant heeft in beroep betwist dat hij slechts een afgeleid belang heeft bij het toekenningsbesluit van 4 december 2009. Zijn rechtstreeks belang bestaat daaruit dat hij aangesproken kan worden voor de kosten van bijstand van [C.].
2.2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van dat besluit in stand blijven. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat de brief van 5 augustus 2010 van het college niet op enig rechtsgevolg gericht is en daarom niet is aan te merken als een besluit in de zin van artikel 1:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het college heeft het bezwaar van appellant tegen de brief van 5 augustus 2010 terecht niet-ontvankelijk verklaard met dien verstande dat de gebruikte motivering niet juist was.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Hij voert aan dat zijn bezwaar en beroep zich niet zozeer richtten tegen de inhoud van de brief van 5 augustus 2010, maar tegen het toekenningsbesluit van 4 december 2009, waarvan hij eerst door de brief van 5 augustus 2010 kennis heeft genomen. Hij betoogt dat [C.] geen recht op bijstand heeft en dat hij een rechtstreeks belang heeft bij dat toekenningsbesluit, omdat de kosten van bijstand op hem worden verhaald.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. In de aangevallen uitspraak is de rechtbank niet ingegaan op de in het beroepschrift en de ter zitting aangevoerde beroepsgrond van appellant dat hij rechtstreeks in zijn belang is getroffen door het besluit van 4 december 2009 tot toekenning van bijstand aan [C.]. Aldus heeft de rechtbank in strijd met artikel 8:69, eerste lid, van de Awb niet volledig op het bij haar ingestelde beroep beslist. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt daarom voor vernietiging in aanmerking.
4.2. De Raad zal, doende wat de rechtbank zou behoren te doen, beoordelen of het college het bezwaar van appellant tegen het toekenningsbesluit van 4 december 2009 terecht niet-ontvankelijk heeft verklaard, op de grond dat appellant niet als belanghebbende als bedoeld in artikel 1:2, eerste lid, van de Awb kan worden aangemerkt. Dat artikel bepaalt dat onder een belanghebbende wordt verstaan degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken.
4.3. Het betoog dat appellant belanghebbende is bij het toekenningsbesluit van 4 december 2009, omdat de gemaakte kosten van bijstand op hem worden verhaald, treft geen doel. De bijstandsverlening aan [C.] staat los van de mogelijkheid om de kosten van bijstand ingevolge artikel 62, aanhef en onder b, van de WWB op appellant te verhalen. Dit verhaal vereist een afzonderlijk besluit. Voorts gaat het bij de toepassing van artikel 62 om een discretionaire bevoegdheid. Dat de gemeente Rotterdam de bijstand op grond van gemeentelijk beleid in de regel pleegt te verhalen, doet hieraan niet af en brengt niet mee dat het belang van appellant rechtstreeks bij het toekenningsbesluit van 4 december 2009 is betrokken.
4.4. Uit hetgeen onder 4.3 is overwogen volgt dat het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond dient te worden verklaard.
5. De Raad ziet aanleiding om het college te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep. Deze kosten worden begroot op € 874,-- voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 6 december 2010 ongegrond;
- veroordeelt het college in de kosten van appellant tot een bedrag van € 874,--;
- bepaalt dat het college aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van
€ 112,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.