[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 juli 2011, 11/1891 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Amsterdam (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 8 februari 2012. Appellant is verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. drs. J.M. Boegborn.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 4 april 2007 heeft het college appellant op grond van zijn medische situatie met toepassing van artikel 9, tweede lid, van de Wet werk en bijstand (WWB) tijdelijk ontheffing verleend van de in artikel 9, eerste lid en onder a, van de WWB vervatte verplichting, in afwachting van een medische keuring van appellant.
1.2. Appellant heeft hiertegen een bezwaarschrift ingediend, dat vooral is gericht tegen de verplichting om een herkeuring te ondergaan. Bij besluit van 28 juni 2007 heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 4 april 2007 niet-ontvankelijk verklaard op de grond dat uitsluitend ontheffing mogelijk is van de in artikel 9, eerste lid en onder a, van de WWB genoemde verplichting en niet van de in artikel 9, eerste lid en onder b, van de WWB genoemde verplichting om gehoor te geven aan oproepen voor een onderzoek naar de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling, waarop het bezwaar van appellant ziet.
1.3. De rechtbank Amsterdam heeft het beroep tegen de beslissing van 28 juni 2007 bij uitspraak van 1 september 2008, 07/3105, ongegrond verklaard.
1.4. Appellant heeft tegen die uitspraak hoger beroep ingesteld. Bij uitspraak van 21 december 2010, LJN BO8285, heeft de Raad, anders dan de rechtbank, het college niet kunnen volgen in zijn standpunt dat van de in artikel 9, eerste lid en onder b, van de WWB vervatte verplichting geen ontheffing mogelijk is en geoordeeld dat de beslissing van 28 juni 2007 een deugdelijke grondslag ontbeert. De Raad heeft de onder 1.3 genoemde uitspaak van de rechtbank vernietigd, het beroep gegrond verklaard, de beslissing van 28 juni 2007 vernietigd en bepaald dat het college een nieuw besluit op bezwaar neemt met inachtneming van hetgeen in die uitspraak is overwogen.
1.5. Ter uitvoering van deze uitspraak van de Raad heeft het college op 9 maart 2011 een nieuwe beslissing op bezwaar (bestreden besluit) genomen. Daarbij heeft het college beslist dat de ontheffing tevens betrekking heeft op de andere verplichtingen ingevolge artikel 9, eerste lid en onder b, van de WWB, zolang geen medische herkeuring is verricht. In zoverre is het bezwaar alsnog gegrond verklaard. Het bezwaar is ongegrond verklaard, voor zover dit is gericht tegen het ondergaan van een medische herkeuring.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich in hoger beroep op hierna te noemen gronden tegen deze uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. De stelling van appellant dat hij voorafgaand aan het nemen van het bestreden besluit ten onrechte niet opnieuw is gehoord, slaagt niet. Naar vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld CRvB 19 oktober 2010, LJN BO1313 - houdt artikel 7:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht niet een algemene verplichting in tot het opnieuw horen bij een nieuwe beslissing op bezwaar ter uitvoering van een rechterlijke uitspraak waarbij de eerste beslissing op bezwaar is vernietigd. Weliswaar kan het onder omstandigheden uit een oogpunt van zorgvuldigheid noodzakelijk zijn om de belanghebbende bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar opnieuw te horen, maar een zodanige situatie doet zich in het geval van appellant niet voor.
4.2. De beroepsgrond van appellant dat hij wegens bijzondere omstandigheden in aanmerking zou moeten komen voor vrijstelling van een herkeuring, wat neerkomt op een permanente ontheffing van de in artikel 9, eerste lid, van de WWB vermelde verplichtingen, slaagt evenmin. Volgens vaste rechtspraak - zie bijvoorbeeld CRvB 2 januari 2008, LJN BC1108 - biedt de WWB daartoe geen mogelijkheid. Het college is bevoegd een maximale duur van de tijdelijke ontheffing vast te stellen. Zo is binnen de gemeente Amsterdam de ontheffing van genoemde verplichtingen gedurende maximaal drie jaar van kracht. Vóór afloop van die periode dienen de mogelijkheden tot arbeidsinschakeling opnieuw te worden onderzocht. Nu in het geval van appellant medische omstandigheden tot ontheffing van die verplichtingen hebben geleid, heeft het college op goede gronden een medisch onderzoek noodzakelijk geacht. Dit moet worden aangemerkt als een onderzoek in de zin van artikel 9, eerste lid en onder b, van de WWB. Daarom rust op appellant de verplichting hieraan mee te werken. Het is vervolgens niet aan appellant om te bepalen welke arts van welke instantie dat onderzoek zal gaan verrichten, maar aan het college. Het staat appellant wel vrij na een dergelijk onderzoek nog een tegenonderzoek te laten verrichten.
4.3. De door appellant niet nader onderbouwde stelling dat sprake is van strijd met diverse artikelen van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), te weten de artikelen 3, 4, 5, 6, 8, 13 en 14, treft geen doel. Niet kan worden gezegd dat de op appellant rustende verplichting om mee te werken aan een medische keuring in het kader van een onderzoek naar zijn arbeidsmogelijkheden, met één of meer van genoemde bepalingen van het EVRM in strijd is.
4.4. Gelet op het vorenoverwogene slaagt het hoger beroep niet, zodat de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking komt.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.C.F. Talman, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.