[appellante] en [appellant], beiden wonende te [woonplaats],
tegen de uitspraak van de rechtbank 's-Gravenhage van 1 juni 2011, 10/1224 en 10/1229 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Delft (college)
Datum uitspraak: 6 maart 2012
Namens appellanten heeft mr. N.J.R.M. Elings, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Elings. Appellante is niet verschenen. Het college heeft zich niet laten vertegenwoordigen.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante ontving vanaf 4 augustus 2006 bijstand op grond van de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande. Appellanten stonden ten tijde in geding in de Gemeentelijke Basisadministratie van de gemeente Delft (GBA) ingeschreven op verschillende adressen.
1.2. Naar aanleiding van een binnengekomen melding, inhoudende dat appellanten met elkaar samenwonen, heeft een sociaal rechercheur in dienst van de gemeente Delft een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellante verleende bijstand. In dat kader is onder meer dossieronderzoek verricht, zijn gegevens over het water-, elektriciteits- en gasverbruik van appellanten opgevraagd bij, en verkregen van, Eneco, hebben in de periode van 4 tot en met 6 februari 2009 observaties plaatsgevonden en in de periode van 16 februari 2009 tot en met 10 maart 2009 stelselmatige observaties en zijn appellanten door twee sociaal rechercheurs verhoord. De bevindingen van dat onderzoek zijn neergelegd in een Rapportage Bijzonder Onderzoek van 23 april 2009. Op grond hiervan heeft het college geconcludeerd dat appellante gedurende de periode van 4 augustus 2006 tot en met 30 september 2007 niet woonachtig was op het door haar opgegeven adres [adres 1] te [woonplaats] en dat zij vanaf 1 oktober 2007 samen met appellant een gezamenlijke huishouding voert.
1.3. In de onderzoeksbevindingen heeft het college aanleiding gezien om bij besluiten van 14 en 25 mei 2009, voor zover van belang, de bijstand van appellante in te trekken met ingang van 4 augustus 2006 en de kosten van bijstand over de periode van 4 augustus 2006 tot en met 28 februari 2009 van appellante terug te vorderen tot een bedrag van
€ 20.317,08 (bruto) en € 1.707,52 (netto).
1.4. Bij afzonderlijk besluit van 14 mei 2009 heeft het college de kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 28 februari 2009 tot een bedrag van in totaal € 6.869,29 (€ 5.161,77 bruto en € 1.707,52 netto) mede van appellant teruggevorderd.
1.5. Bij besluit van 11 januari 2010 (bestreden besluit 1) heeft het college het bezwaar van appellante tegen de besluiten van 14 en 25 mei 2009 gedeeltelijk gegrond verklaard en, voor zover van belang, het bedrag dat bruto van haar wordt teruggevorderd verlaagd naar € 19.760,99. Aan de na bezwaar gehandhaafde intrekking van de bijstand met ingang van 4 augustus 2006 heeft het college, samengevat, ten grondslag gelegd:
- dat appellante in de periode van 4 augustus 2006 tot en met 30 september 2007 niet (meer) haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres en dat als gevolg daarvan het recht op bijstand over die periode niet kan worden vastgesteld en
- dat zij vanaf 1 oktober 2007, zonder daarvan melding te maken, een gezamenlijke huishouding heeft gevoerd met appellant.
1.6. Bij afzonderlijk besluit van 11 januari 2010 (bestreden besluit 2) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 14 mei 2009 ongegrond verklaard.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank de beroepen van appellanten tegen de bestreden besluiten 1 en 2 ongegrond verklaard.
3. In hoger beroep hebben appellanten zich tegen de aangevallen uitspraak gekeerd. Zij hebben, samengevat, aangevoerd dat er onvoldoende feitelijke grondslag bestaat voor de conclusie dat zij vanaf 1 oktober 2007 een gezamenlijke huishouding voeren. Appellante heeft voorts nog aangevoerd dat de onderzoeksbevindingen onvoldoende grondslag bieden voor de conclusie dat zij gedurende de periode van 4 augustus 2006 tot en met 30 september 2007 niet haar hoofdverblijf zou hebben op het door haar opgegeven adres.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
De intrekking over de periode van 4 augustus 2006 tot en met 30 september 2007
4.1. Het besluit tot intrekking van bijstand is een voor appellante belastend besluit, zodat het aan het college is om de nodige kennis te vergaren over relevante feiten en omstandigheden. Dat betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking van de bijstand van appellante is voldaan in beginsel op het college rust.
4.2. De vraag waar iemand zijn woonadres heeft dient naar vaste rechtspraak van de Raad (zie onder meer de uitspraak van 27 april 2010, LJN BM3881) te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. De belanghebbende is verplicht juiste en volledige informatie over zijn woonadres te verstrekken, aangezien dat gegeven van essentieel belang is voor de verlening van bijstand.
4.3. Het standpunt van het college dat appellante in de hier te beoordelen periode niet haar hoofdverblijf had op het door haar opgegeven adres berust uitsluitend op de van Eneco verkregen gegevens over het water-, gas, en elektriciteitsverbruik op dat adres. Weliswaar blijkt daaruit dat dit verbruik laag was - zo bedroeg het gemiddelde waterverbruik in de periode van 14 mei 2006 tot en met 7 mei 2008 slechts 12 m³ per jaar -, maar dat is op zichzelf onvoldoende voor de conclusie dat appellante in de hier te beoordelen periode haar hoofdverblijf niet had op het door haar opgegeven adres. Daarbij wordt er voorts nog op gewezen dat, zoals de Raad reeds eerder heeft overwogen (zie voor een recent voorbeeld de uitspraak van de Raad van 31 mei 2011, LJN BQ7881), niet aanvaardbaar is dat, indien het college twijfels heeft over de woonsituatie van appellante, maar op basis van de beschikbare gegevens niet kan vaststellen dat sprake is van een gezamenlijke huishouding, het college ‘uitwijkt’ naar de grond dat als gevolg van het niet of onvoldoende verstrekken van inlichtingen over de woon- en leefsituatie het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.
4.4. Uit hetgeen is overwogen onder 4.1 tot en met 4.3 volgt dat bestreden besluit 1, voor zover dat ziet op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 4 augustus 2006 tot en met 30 september 2007, onzorgvuldig is voorbereid en niet berust op een deugdelijke feitelijke grondslag. Dat besluit kan in zoverre wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) niet in stand blijven. Dit geldt eveneens voor zover het bestreden besluit 1 ziet op de terugvordering, aangezien een besluit tot terugvordering ondeelbaar is. De rechtbank heeft dit niet onderkend.
De intrekking over de periode vanaf 1 oktober 2007
4.5. De hier te beoordelen periode loopt van 1 oktober 2007 tot en met 25 mei 2009.
4.6. Op grond van artikel 3, derde lid, van de WWB is van een gezamenlijke huishouding sprake, indien twee personen hun hoofdverblijf hebben in dezelfde woning en zij blijk hebben gegeven zorg te dragen voor elkaar door middel van het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Bij de beoordeling of sprake is van een gezamenlijke huishouding zijn de omstandigheden die tot het voeren van een gezamenlijke huishouding hebben geleid, dan wel de motieven van de betrokkenen en de aard van hun onderlinge relatie niet van belang.
4.7. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient te worden beantwoord aan de hand van concrete feiten en omstandigheden. Naar vaste rechtspraak van de Raad, zie onder meer de uitspraak van 27 februari 2007, LJN AZ9849, hoeft het aanhouden van afzonderlijke adressen niet aan het hebben van hoofdverblijf in dezelfde woning in de weg te staan. In dat geval zal echter voldoende aannemelijk moeten zijn dat desondanks een feitelijke situatie van samenwoning bestaat doordat slechts een van de beide ter beschikking staande woningen wordt gebruikt dan wel doordat op een andere wijze zodanig gebruik van de woningen wordt gemaakt dat in feite van samenwonen moet worden gesproken.
4.8. De onderzoeksbevindingen bieden een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat appellanten vanaf 1 oktober 2007 hun hoofdverblijf hadden in de woning van appellant. Hierbij komt vooral betekenis toe aan de verklaringen die appellanten, afzonderlijk van elkaar, op 17 maart 2009 tegenover twee sociaal rechercheurs hebben afgelegd en nadat deze aan hen was voorgelezen per pagina hebben ondertekend. Appellante heeft verklaard dat zij sinds een jaar naar de pijnkliniek gaat en sindsdien met onderbrekingen bij appellant is. Soms slaapt appellant bij haar en de andere keer slaapt zij weer bij appellant. Appellante woont op haar eigen adres maar eet en slaapt bij appellant, zodat hij haar kan verzorgen en helpen wanneer zij niet meer kan lopen. Sinds zij ruim een jaar geleden naar de pijnkliniek is gegaan slaapt, eet en douchet zij bij appellant. Appellant heeft verklaard dat appellante ongeveer twee jaar geleden is begonnen met pijnbestrijding en sindsdien veelal bij hem is. Na een pijnbehandeling is appellante ten minste veertien dagen dag en nacht bij hem in huis. Deze situatie is zo ontstaan vanuit verzorgende omstandigheden. Uit de door appellanten in beroep overgelegde afsprakenkaart voor de pijnpolikliniek en een voortgangsverslag van 21 januari 2008 blijkt dat appellante vanaf 1 oktober 2007 pijnbehandelingen ondergaat. Voorts komt betekenis toe aan de gegevens over het geringe waterverbruik op het adres van appellante en het hoge waterverbruik van ruim 140 m³ per jaar op het adres van appellant. Dit hoge verbruik kan niet alleen worden verklaard vanwege een lek in de vijver in de tuin van appellant gedurende een periode van een half tot driekwart jaar in 2007. Hierbij komt dat uit de gegevens over het waterverbruik niet valt af te leiden dat in die periode aanzienlijk meer water op het adres van appellant is verbruikt dan in andere jaren. Tevens zijn de bij het onderzoek gedane observaties in de periode van 16 februari 2009 tot en met 10 maart 2009 van belang. Daaruit kan worden afgeleid dat appellante vrijwel iedere nacht in de woning van appellant slaapt. Weliswaar is tijdens de observaties waargenomen dat appellante overdag ook wel in haar eigen woning verblijft, maar daaraan kan niet de conclusie worden verbonden dat zij daar haar hoofdverblijf heeft, reeds omdat tijdens de observaties is gebleken dat appellante steeds - al dan niet met boodschappen - terugkeert naar de woning van appellant.
4.9. Het tweede criterium waaraan moet zijn voldaan, is dat van de wederzijdse zorg. Deze kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen die verder gaat dan het uitsluitend delen van de woonlasten en hiermee samenhangende lasten. Indien van een zodanige verstrengeling niet of slechts in geringe mate sprake is, kunnen ook andere feiten en omstandigheden voldoende zijn om aan te nemen dat de betrokkenen in zorg voor elkaar voorzien. Een afweging van alle ten aanzien van betrokkenen gebleken feiten en omstandigheden, die niet van subjectieve aard zijn, zal bepalend zijn voor het antwoord op de vraag of aan het zorgcriterium in een concreet geval is voldaan.
4.10. De onderzoeksbevindingen bieden eveneens een toereikende grondslag voor het standpunt van het college dat vanaf 1 oktober 2007 sprake was wederzijdse zorg in de hiervoor beschreven zin. Ook in dat verband komt vooral betekenis toe aan de verklaringen van appellanten. Zo heeft appellante verklaard dat appellant haar helpt bij haar medische klachten en belastingzaken, dat zij meermaals samen met appellant op vakantie is geweest en dat appellant deze vakanties voor haar heeft betaald. Voorts kookt appellante, doet zij de boodschappen en betaalt zij deze voor zover mogelijk, zodat zij hiermee wat kan terugdoen voor appellant. De verklaring van appellant komt hiermee overeen. De stelling van appellanten dat de door appellante verleende zorg van ondergeschikt belang is leidt niet tot een ander oordeel, reeds omdat niet is vereist dat de geboden verzorging van weerszijden dezelfde omvang en intensiteit heeft.
4.11. Uit hetgeen is overwogen in 4.5 tot en met 4.10 volgt dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellanten vanaf 1 oktober 2007 een gezamenlijke huishouding met elkaar hebben gevoerd. De beroepsgrond dat daarvoor onvoldoende feitelijke grondslag bestaat, slaagt daarom niet.
4.12. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.1 tot en met 4.4 komt de aangevallen uitspraak voor vernietiging in aanmerking voor zover daarbij het beroep van appellante tegen bestreden besluit 1 ongegrond is verklaard. Doende wat de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad het beroep tegen bestreden besluit 1 gegrond verklaren en dat besluit vernietigen voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 4 augustus 2006 tot en met 30 september 2007 en voor zover het ziet op de terugvordering. Omdat, gelet op het tijdsverloop en de aard van de zaak, redelijkerwijs niet verwacht kan worden dat het college in staat zal zijn om alsnog het gebrek in de onderzoeksplicht te helen, ziet de Raad aanleiding met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, aanhef en onder c, van de Awb de aan appellante gerichte besluiten van 14 en 25 mei 2009 te herroepen voor zover deze besluiten strekken tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 4 augustus 2006 tot en met 30 september 2007. Voorts ziet de Raad aanleiding om met toepassing van deze bepaling zelf in de zaak te voorzien door het bedrag van de terugvordering vast te stellen op € 6.869,29, zijnde de kosten van de aan appellante verleende bijstand over de periode van 1 oktober 2007 tot en met 28 februari 2009 (€ 5.161,77 bruto en € 1.707,52 netto).
4.13. Gelet op hetgeen is overwogen in 4.5 tot en met 4.11 komt de aangevallen uitspraak voor bevestiging in aanmerking voor zover daarbij het beroep van appellant tegen bestreden besluit 2 ongegrond is verklaard.
5. Het college zal worden veroordeeld in de proceskosten van appellante. Deze kosten worden begroot op € 874,-- in beroep en € 874,-- in hoger beroep voor verleende rechtsbijstand.
De Centrale Raad van Beroep;
- vernietigt de aangevallen uitspraak voor zover daarbij het beroep van appellante tegen het besluit van 11 januari 2010 ongegrond is verklaard;
- verklaart het beroep van appellante tegen het besluit van 11 januari 2010 gegrond en vernietigt dit besluit voor zover het ziet op de intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 4 augustus 2006 tot en met 30 september 2007 en voor zover het ziet op de terugvordering;
- herroept de aan appellante gerichte besluiten van 14 en 25 mei 2009 voor zover deze besluiten strekken tot intrekking van de bijstand van appellante over de periode van 4 augustus 2006 tot en met 30 september 2007, stelt het van appellante terug te vorderen bedrag vast op € 6.869,29 en bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde gedeelte van het aan appellante gerichte besluit van 10 januari 2010;
- bevestigt de aangevallen uitspraak voor het overige;
- veroordeelt het college in de proceskosten van appellante tot een bedrag van € 1.748,--;
- bepaalt dat het college aan appellante het in beroep en hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 153,-- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door W.F. Claessens, in tegenwoordigheid van N.M. van Gorkum als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2012.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de datum van verzending beroep in cassatie instellen bij de Hoge Raad der Nederlanden (Postbus 20303, 2500 EH ’s-Gravenhage) ter zake van schending of verkeerde toepassing van bepalingen inzake het begrip gezamenlijke huishouding.