[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Maastricht van 28 april 2010, 09/800 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Maastricht (college)
Datum uitspraak: 13 maart 2012
Namens appellant heeft mr. P.J.M. Bongaarts, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Bongaarts. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door P. Kalmar.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant ontving sinds 6 mei 2005 bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Naar aanleiding van twee anonieme meldingen in maart 2007, dat appellant minimaal twee jaar in België woont en werkt via uitzendbureaus respectievelijk dat appellant van november 2006 tot februari 2007 voor uitzendbureau Content in Riemst (België) heeft gewerkt en nu werkt voor uitzendbureau Manpower, heeft de Sociale Recherche Maastricht en Valkenburg a/d Geul een onderzoek ingesteld naar de rechtmatigheid van de aan appellant verleende bijstand. In dat kader heeft de sociale recherche onder meer dossieronderzoek verricht, informatie opgevraagd bij de algemene directie Toezicht op de Sociale Wetten te Tongeren (België), samen met de Brusselse recherche een pand in Brussel doorzocht, getuigen gehoord en appellant verhoord. De onderzoeksbevindingen zijn neergelegd in een rapport van 11 juli 2008.
1.3. Op grond van deze onderzoeksbevindingen heeft het college bij besluit van 25 september 2008 over de periode van 6 mei 2005 tot en met 31 mei 2008 de bijstand van appellant ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand tot een bedrag van € 33.339,72 van hem teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 9 april 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar van appellant tegen het besluit van 25 september 2008 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt, samengevat, het volgende ten grondslag. Nu appellant in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 november 2007 werkzaamheden heeft verricht en in België woonachtig was en hij van deze werkzaamheden en dit verblijf geen mededeling heeft gedaan aan het college, heeft hij de wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Appellant heeft geen administratie over zijn werkzaamheden bijgehouden en ook overigens geen volledige en concrete gegevens over zijn werkzaamheden verschaft, zodat het recht op bijstand over die periode niet is vast te stellen. Appellant heeft de wettelijke inlichtingenverplichting eveneens geschonden door geen melding te maken van zijn Belgische KBC bankrekening. Aangezien appellant geen gegevens heeft overgelegd met betrekking tot deze bankrekening, is het recht over de gehele periode van 6 mei 2005 tot en met 31 mei 2008 niet vast te stellen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft in hoger beroep, samengevat, het volgende aangevoerd. Hij erkent dat hij geen mededeling heeft gedaan van zijn inkomsten uit uitzendarbeid in de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 november 2007 en is bereid de teveel betaalde bijstand over die periode terug te betalen. De intrekking van de bijstand over de gehele periode van 6 mei 2005 tot en met 31 mei 2008 is echter onjuist, omdat hij de wettelijke inlichtingenverplichting voor het overige niet heeft geschonden. Hij heeft buiten de periode van augustus 2006 tot en met november 2007 geen inkomsten in België gehad en voorts niet in België gewoond.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Appellant erkent dat hij over de periode van 1 augustus 2006 tot en met 30 november 2007 de wettelijke inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen mededeling te doen van zijn inkomsten uit uitzendarbeid. Voor zover appellant betoogt dat het college over die periode slechts bevoegd is tot herziening van de bijstand omdat zijn inkomsten lager zijn geweest dan de voor hem geldende bijstandsnorm, treft dit betoog geen doel. Naar vaste rechtspraak van de Raad - zie bijvoorbeeld de uitspraak van 17 januari 2012, LJN BV1752 - levert een schending van de inlichtingenverplichting grondslag op voor intrekking van de bijstand indien als gevolg van die schending het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat, indien wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan, recht op (aanvullende) bijstand zou hebben bestaan. Appellant heeft dit niet aannemelijk gemaakt, zodat het college bevoegd was de bijstand over die periode in te trekken.
4.2. Anders dan appellant stelt, heeft hij de wettelijke inlichtingenverplichting, behalve door het verzwijgen van zijn inkomsten uit uitzendarbeid, ook op andere wijze geschonden. Hij heeft immers geen mededeling gedaan van zijn Belgische KBC bankrekening. Nu appellant met betrekking tot die bankrekening geen afschriften over de perioden van 6 mei 2005 tot en met 31 juli 2006 en 1 december 2007 tot en met 31 mei 2008 heeft overgelegd, heeft het college, mede gelet op hetgeen onder 4.1 is overwogen, terecht vastgesteld dat het recht over de gehele periode van 6 mei 2005 tot en met 31 mei 2008 niet is vast te stellen, zodat het bevoegd was de bijstand over die gehele periode in te trekken. Dat het achteraf opvragen van sluitende saldo-overzichten over de jaren 2005 tot 2008 ongeveer € 215,-- zou kosten, zoals in het aanvullend beroepschrift van 4 mei 2009 is aangevoerd, kan hieraan niet afdoen en komt voor rekening en risico van appellant. Ook in hoger beroep heeft appellant geen bankgegevens overgelegd.
4.3. Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het hoger beroep niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door E.J.M. Heijs als voorzitter en O.L.H.W.I. Korte en E.J. Govaers als leden, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 13 maart 2012.