de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Zutphen van 7 juli 2010, 09/1706 (aangevallen uitspraak),
[Betrokkene], gevestigd te [vestigingsplaats] (betrokkene).
Datum uitspraak: 9 maart 2012
Appellant heeft hoger beroep ingesteld.
Namens betrokkene heeft mr. N.T.A. Zeeuwen, advocaat in Amsterdam, een verweerschrift ingediend.
Desgevraagd heeft [naam werknemer] (de werknemer) meegedeeld niet als partij aan dit geding te willen deelnemen.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 juli 2011. Appellant heeft zich laten vertegenwoordigen door
mr. T. van der Weert. Voor betrokkene is verschenen mr. Zeeuwen, vergezeld van verzekeringsarts H.M.Th. Offermans en H.J. Post, manager P&O.
1. Op 29 januari 2001 heeft de werknemer zich in verband met psychische klachten ziek gemeld voor zijn werkzaamheden als hoofd produktmanagement. Na een medisch onderzoek door verzekeringsarts E. Vastert op 8 november 2002, die de beperkingen van de werknemer in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML) van 14 november 2002 heeft vastgelegd, heeft arbeidsdeskundige H.J. van der Molen op 13 januari 2003 het Claim Beoordelings- en Borgingssysteem (CBBS) geraadpleegd en zes functies geselecteerd, tot het vervullen waarvan de werknemer in staat werd geacht. Bij besluit van
24 januari 2003 is met ingang van 13 februari 2002 aan de werknemer een WAO-uitkering toegekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 65 tot 80%.
2. In bezwaar heeft betrokkene aangevoerd dat de werknemer geen 52 weken onafgebroken arbeidsongeschikt is geweest. Op verzoek van bezwaarverzekeringsarts E. Khoe is door psychiater R.J. ten Kate en psycholoog K.J.L. de Ruiter, verbonden aan het instituut Ten Kate en Kouwenhoven (hierna: Ten Kate) een expertise verricht. Na ontvangst van het door hen opgestelde rapport van 12 september 2003, waarop door H.M.Th. Offermans, de door betrokkene ingeschakelde verzekeringsarts op 3 oktober 2003 was gereageerd, heeft de bezwaarverzekeringsarts in een rapport van 9 oktober 2003 de door Vastert vastgestelde beperkingen bevestigd. Aansluitend heeft bezwaararbeidsdeskundige C.W. van de Rhee in een rapport van 22 oktober 2003 de in overweging 1 vermelde arbeidskundige beoordeling onderschreven en heeft appellant het bezwaar van betrokkene bij besluit van 24 oktober 2003 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard.
3. Nadat de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 1 op 13 december 2004 ongegrond had verklaard, is die uitspraak in hoger beroep vernietigd. De Raad heeft in zijn uitspraak van 3 april 2007, LJN BA2298, geoordeeld dat aan bestreden besluit 1 een zorgvuldigheidsgebrek kleefde, aangezien het Uwv had verzuimd om de reactie van Offermans van 3 oktober 2003 voor commentaar voor te leggen aan Ten Kate. Ook had appellant naar het oordeel van de Raad niet afdoende gemotiveerd om welke reden bij de functieduiding geen hoger beloonde functies waren geselecteerd.
4. Ter uitvoering van hetgeen de Raad in zijn uitspraak van 3 april 2007 had overwogen heeft de bezwaarverzekeringsarts alsnog voor voorlegging aan Ten Kate zorg gedragen. Ten Kate heeft blijkens het rapport van 7 januari 2008 de eerdere conclusies gehandhaafd. Bezwaararbeidsdeskundige Van Rhee heeft in een rapport van 23 januari 2008 aanvullend een tweetal functies geselecteerd en aangegeven dat dit geen gevolgen heeft voor de vastgestelde mate van arbeidsongeschiktheid. Nadat betrokkene met rapporten van arbeidsdeskundige R.B. van Vliet van 20 mei 2008 en verzekeringsarts Offermans van 22 mei 2008 had gereageerd en de bezwaarverzekeringsarts en arbeidsdeskundige in hun rapporten van 24 juni 2008, 20 oktober 2008 en 10 november 2008 het ingenomen standpunt hebben gehandhaafd, heeft appellant het bezwaar bij besluit van 24 november 2008 (bestreden besluit 2) wederom ongegrond verklaard.
5. Op 22 juli 2009 heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 2 gegrond verklaard, bestreden besluit 2 vernietigd en appellant opgedragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen. De rechtbank vernietigde bestreden besluit 2 wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechtbank heeft het standpunt van appellant dat per 13 februari 2002 bij de werknemer sprake is geweest van aanzienlijke beperkingen als gevolg van een matige depressie gesuperponeerd op een chronische aanpassingsstoornis en somatisatie niet begrijpelijk geacht in het licht van de bevindingen en conclusies van Ten Kate, aangezien deze de diagnose ‘matige depressie’ pas gesteld heeft als toestandbeeld ten tijde van het onderzoek in september 2003. De rechtbank heeft overwogen dat volgens Ten Kate per
13 februari 2002 slechts sprake is geweest van een ‘aanpassingsstoornis met depressieve stemming en somatisatie’. Nu bij de FML is uitgegaan van een ten tijde in geding veronderstelde (matige) depressie, terwijl daarvan volgens Ten Kate op dat moment nog geen sprake was, heeft appellant de in de FML neergelegde beperkingen naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Voorts heeft de rechtbank gewezen op de motiveringsverplichting, die in een geval als het onderhavige, waarin de werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een (ex)werknemer betwist, op appellant rust. Partijen hebben in deze uitspraak (08/2285 WAO) berust.
6. Vervolgens is door de bezwaarverzekeringsarts op 31 augustus 2009 een aanvullende toelichting verstrekt, waarna het bezwaar bij besluit van 25 september 2009 (bestreden besluit 3) ten derde male ongegrond is verklaard.
7. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen bestreden besluit 3 met toewijzing van een proceskostenvergoeding en vergoeding van griffierecht gegrond verklaard, bestreden besluit 3 vernietigd en appellant opgedragen nader op het bezwaar te beslissen. De rechtbank heeft verwezen naar vaste rechtspraak van de Raad waarin is neergelegd dat van de juistheid van een in een uitspraak neergelegde overweging moet worden uitgegaan indien daarin uitdrukkelijk en zonder voorbehoud een oordeel wordt gegeven ten aanzien van hetgeen het bestuursorgaan aan zijn besluit ten grondslag heeft gelegd en daartegen geen hoger beroep is ingesteld. Met de vernietiging van bestreden besluit 2 vanwege een onjuiste medische grondslag bij uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2009 stond het appellant onder die omstandigheden naar het oordeel van de rechtbank niet meer vrij om de FML van 14 november 2002, waarin die (onjuist bevonden) medische grondslag was vervat, aan bestreden besluit 3 ten grondslag te leggen.
8. In hoger beroep heeft appellant gewezen op de mogelijkheid om te berusten in een uitspraak waarin een motiveringsgebrek is vastgesteld en alsnog voor een draagkrachtige motivering zorg te dragen. Appellant heeft zich op het standpunt gesteld dat wel van de FML van 14 november 2002 mocht worden uitgegaan en dat de medische grondslag van bestreden besluit 3 met het rapport van bezwaarverzekeringsarts M. Achterberg van 22 januari 2010 en de eerdere rapporten voldoende is onderbouwd.
9.1. De Raad oordeelt als volgt.
9.2. De Raad is met appellant van oordeel, dat de uitspraak van de rechtbank van 22 juli 2009 nog ruimte bood om de FML van 14 november 2002 als uitkomst van de medische beoordeling te handhaven, aangezien de rechtbank wegens een motiveringsgebrek tot vernietiging van bestreden besluit 2 was overgegaan. Een dergelijke vernietiging laat immers onverlet de mogelijkheid dat appellant in bezwaar hetzelfde besluit neemt, mits goed onderbouwd en inzichtelijk gemotiveerd. Hieruit vloeit voort dat de aangevallen uitspraak wegens strijd met artikel 8:69 van de Awb dient te worden vernietigd.
9.3. De Raad zal met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak voorzien en overweegt daartoe als volgt.
9.4. De Raad stelt voorop dat in een geval als het onderhavige waarin de werkgever de mate van arbeidsongeschiktheid van een werknemer betwist, de aard van de betrokken belangen meebrengt dat appellant een besluit over die arbeidsongeschiktheid zorgvuldig voorbereidt, goed onderbouwt en inzichtelijk motiveert.
9.5. Met betrekking tot de medische beoordeling van de werknemer heeft appellant in hoger beroep onder meer verwezen naar de rapporten van de bezwaarverzekeringsartsen van 31 augustus 2009 en 22 januari 2010. De Raad stelt vast dat in die rapporten uitleg is gegeven over de vraag welke beperkingen volgens de verschillende protocollen in zijn algemeenheid aan de orde kunnen zijn, indien de diagnose ‘overspanning’ of ‘depressieve stoornis’ is gesteld. In die protocollen is onder meer melding gemaakt van een beperking op het item concentreren van aandacht. De Raad stelt vast dat de verzekeringsarts in zijn rapport van 8 november 2002 onder de anamnese melding heeft gemaakt van concentratieproblemen, maar blijkens bevindingen uit eigen onderzoek naar de psyche geen beperkingen ten aanzien van concentratie heeft kunnen vaststellen. Desondanks heeft de verzekeringsarts op dat betreffende item een beperking in de FML van 14 november 2002 aangenomen. Appellant heeft hiervoor naar het oordeel van de Raad - ondanks het feit dat Offermans dit aspect bij herhaling heeft genoemd - geen afdoende verklaring gegeven. Ook tijdens de zitting heeft appellant hierover niet de gewenste duidelijkheid kunnen verschaffen. Dit geldt eveneens voor de beperking die in de FML van
14 november 2002 is aangenomen ten aanzien van de aspecten leidinggeven en klantencontact. De Raad volgt Offermans in zijn oordeel dat bij een beperking op deze items vraagtekens gezet kunnen worden, gezien de (betaalde) activiteiten van de werknemer als trainer van het eerste elftal van een amateurvoetbalclub, welke activiteiten, waarvoor hij zich niet had ziek gemeld, ten tijde in geding door de werknemer nog ten volle werden beoefend. Nu appellant ook ten aanzien van deze aspecten geen verklaring heeft kunnen gegeven, komt de Raad tot de conclusie dat appellant er wederom niet in is geslaagd de medische grondslag van bestreden besluit 3 goed te onderbouwen en inzichtelijk te motiveren. Bestreden besluit 3 is dus genomen in strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Awb.
9.6. De Raad zal appellant niet nogmaals in de gelegenheid stellen om dit gebrek te herstellen. Daarbij heeft de Raad in aanmerking genomen het lange tijdsverloop en de omstandigheid dat appellant meer dan voldoende gelegenheid heeft gehad om een goed onderbouwd en inzichtelijk gemotiveerd besluit te nemen.
9.7. Uit de overwegingen 9.2 tot en met 9.6 vloeit voort dat bestreden besluit 3 berust op een onjuiste medische grondslag. Bestreden besluit 3 dient daarom te worden vernietigd.
9.8. In artikel 36b van de WAO is bepaald dat een intrekking of verlaging van de WAO-uitkering die voortvloeit uit een door de werkgever ingesteld bezwaar of beroep, niet eerder plaats vindt dan zes weken na de dag waarop de beslissing op bezwaar bekend is gemaakt of de uitspraak is gedaan. In dit geval is een eventuele intrekking of verlaging van de uitkering echter niet meer aan de orde, omdat de werknemer, die is geboren [in] 1946, inmiddels de 65-jarige leeftijd heeft bereikt en het recht op de WAO-uitkering al om die reden, op grond van artikel 49, eerste lid, van de WAO, een einde heeft genomen. Met het oog op een finale geschilbeslechting zal de Raad, mede gelet op de artikelen 36b, eerste lid, en 49, eerste lid, van de WAO, dan ook vaststellen dat de WAO-uitkering van de werknemer een einde heeft genomen met ingang van de eerste dag van de maand, waarin de werknemer de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt (dus: 1 mei 2011). Ter voorlichting van betrokkene voegt de Raad hieraan toe dat betrokkene, indien zij door deze beslissing in de premiesfeer nadelige financiële consequenties lijdt, zelf aan appellant - onder verwijzing naar de betreffende bepalingen van Hoofdstuk III A van de WAO over het eigen risicodragen door de werkgever, het Besluit premiedifferentiatie en het in het kader daarvan eventueel door appellant gehanteerde beleid - om een voorziening tot opheffing daarvan dient te verzoeken.
10. De Raad acht termen aanwezig om op grond van artikel 8:75 van de Awb appellant te veroordelen in de proceskosten van betrokkene in beroep en in hoger beroep. De kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep worden begroot op
€ 1.311,=, waarbij zowel voor het beroepschrift van de advocaat-gemachtigde van betrokkene als voor diens verschijnen ter zitting 1 punt toegekend wordt en voor het optreden van de arts-gemachtigde eveneens 2 punten worden toegekend, welke punten op grond van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder f, van het Besluit proceskosten bestuursrecht dienen te worden gehalveerd. De waarde per punt bedraagt € 437,=. De kosten voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep worden eveneens begroot op € 1.311,=.
De Centrale Raad van Beroep,
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep tegen bestreden besluit 3 gegrond en vernietigt bestreden besluit 3;
stelt vast dat de WAO-uitkering van appellant een einde heeft genomen met ingang van
1 mei 2011;
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit 3;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten in beroep en in hoger beroep tot een bedrag groot € 2.622,= te betalen door het Uwv;
Bepaalt dat het Uwv aan betrokkene het in beroep betaalde griffierecht van € 297,= vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.W. Schuttel als voorzitter en C.W.J. Schoor en J.P.M. Zeijen als leden, in tegenwoordigheid van I.J. Penning als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 9 maart 2012.