ECLI:NL:CRVB:2012:BV8281

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
09-7018 WWB
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bijstandsuitkering van appellant, die sinds 12 januari 1998 bijstand ontving op basis van de Wet werk en bijstand (WWB). De Centrale Raad van Beroep oordeelt dat appellant zijn inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van vier bankrekeningen, waaronder een effectenrekening en een zichtrekening, die op zijn naam en die van zijn echtgenote stonden geregistreerd. Het college van burgemeester en wethouders van Tilburg had op basis van een onderzoek door het Team Fraudebestrijding gegronde redenen om aan te nemen dat appellant over deze rekeningen beschikte, wat leidde tot de intrekking van de bijstandsuitkering per 1 augustus 2008.

De Raad stelt vast dat appellant niet heeft voldaan aan het verzoek van het college om betrouwbare en verifieerbare gegevens over zijn financiële situatie te verstrekken. Dit gebrek aan informatie leidde tot de conclusie dat het recht op bijstand niet kon worden vastgesteld. De rechtbank Breda had eerder de uitspraak van het college bevestigd, waarop appellant in hoger beroep ging. De Raad bevestigt de eerdere uitspraak en oordeelt dat er geen dringende redenen zijn om van terugvordering af te zien, ondanks de financiële gevolgen voor de echtgenote van appellant.

De Raad concludeert dat het college bevoegd was om de bijstand in te trekken en de gemaakte kosten van bijstand terug te vorderen, en dat appellant niet heeft aangetoond dat hij aan zijn verplichtingen voldeed. De uitspraak van de rechtbank wordt bevestigd, en er is geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.

Uitspraak

09/7018 WWB
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Breda van 16 november 2009, 09/1167 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
het college van burgemeester en wethouders van Tilburg (college)
Datum uitspraak: 7 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. J. van Rooijen, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2012. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. Van Rooijen. Het college heeft zich, zoals tevoren bericht, niet laten vertegenwoordigen.
II. OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellant heeft vanaf 12 januari 1998 bijstand ontvangen, laatstelijk ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande.
1.2. Mede op basis van de resultaten van een onderzoek door het Team Fraudebestrijding van de afdeling Sociale Zaken van de gemeente Tilburg, waarbij is vastgesteld dat dure auto’s op naam van appellant geregistreerd hebben gestaan, is het vermoeden gerezen dat appellant en mogelijk tevens zijn echtgenote beschikken over Belgische bankrekeningen. Naar aanleiding van een rechtshulpverzoek hebben Belgische justitiële autoriteiten onderzoek verricht. Dit onderzoek heeft uitgewezen dat appellant bij KBC Bank in Baarle-Hertog rekeninghouder is van de effectenrekening met nummer [nr.] (effectenrekening) en de op 21 september 1998 geopende zichtrekening met nummer [nr.] (zichtrekening) en dat hij volmachthebber is van twee rekeningen van zijn echtgenote bij deze bank, de op 1 december 2005 geopende spaarrekening met nummer [nr.] (spaarrekening) en de termijnrekening met nummer [nr.] (termijnrekening). KBC Bank heeft opgegeven dat de saldi op deze vier rekeningen op 27 februari 2008 in totaal € 76.153,67 bedroegen. Bij brief van 11 augustus 2008 heeft het college appellant verzocht om binnen veertien dagen na dagtekening schriftelijke betrouwbare en verifieerbare gegevens te verstrekken over deze vier bankrekeningen in de vorm van alle bankafschriften/mutaties. Aan dit verzoek heeft appellant niet voldaan. Nadat appellant te kennen had gegeven dat hij niet langer prijs stelde op een bijstandsuitkering, is de bijstand met ingang van 1 augustus 2008 ingetrokken.
1.3. Bij besluit van 25 augustus 2008 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 21 september 1998 tot en met 1 augustus 2008 ingetrokken en de gemaakte kosten van bijstand over die periode, voor zover die al niet bij besluiten van 8 juni 2006 en 6 december 2007 waren teruggevorderd, tot een bedrag van € 38.366,85 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 8 juni 2006 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 9 april 2005 tot en met 30 december 2005 ingetrokken en een bedrag van € 19.048,93 van appellant teruggevorderd. Bij besluit van 6 december 2007 heeft het college de bijstand van appellant over de periode van 30 december 2005 tot en met
22 juli 2007 ingetrokken en van appellant een bedrag van € 9.236,75 teruggevorderd.
1.4. Bij besluit van 12 februari 2009 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 25 augustus 2008 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant ook in de bezwaarschriftprocedure onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie vanaf 21 september 1998, waardoor vanaf die datum het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld. Ten aanzien van de effectenrekening is opgemerkt dat op grond van de ontvangen gegevens en de door appellant in de bezwaarschriftprocedure gegeven toelichting geen, althans geen volledig inzicht is verkregen in de opbouw van deze rekening. Ten aanzien van de zichtrekening heeft het college zich op het standpunt gesteld dat appellant niet met bankafschriften heeft onderbouwd dat, zoals hij stelt, het saldo op deze rekening een bepaalde tijd niet hoger was dan de toepasselijke grens van het vrij te laten vermogen.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellant heeft zich op de hierna te bespreken gronden gekeerd tegen de aangevallen uitspraak.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Gelet op 1.3 en het verhandelde ter zitting is in geding de intrekking van de bijstand van appellant over de perioden van 21 september 1998 tot en met 8 april 2005 en van 23 juli 2007 tot en met 31 juli 2008 alsmede de terugvordering van de gemaakte kosten van bijstand over die perioden tot een bedrag van € 38.366,85.
4.2. Appellant betwist niet dat hij aan het college geen opgave heeft gedaan van de onderhavige vier bankrekeningen. Daardoor heeft hij de op hem rustende wettelijke inlichtingenverplichting geschonden. Dit geldt niet alleen voor de zicht- en effectenrekening waarvan appellant de rekeninghouder is, maar ook voor de spaar- en termijnrekening die op naam van zijn echtgenote staan en waarvoor appellant volmachthebber is. De omstandigheid dat de echtgenote van appellant was uitgesloten van het recht op bijstand doet daaraan niet af, aangezien appellant, zoals hij ter zitting heeft verklaard, in gemeenschap van goederen is getrouwd en volmachthebber is van deze bankrekeningen. De stelling dat appellant niet vrijelijk over het tegoed op de effectenrekening kon beschikken omdat zijn moeder in 2005 een bedrag van circa
€ 20.000,-- bij wijze van gift op deze rekening heeft gestort met het oogmerk om wat financiën voor appellant in de toekomst op te bouwen kan niet slagen, reeds omdat appellant als houder van deze bankrekening over het tegoed op deze rekening kon beschikken en hij bovendien niet heeft aangetoond dat aan de gift enigerlei beperkende voorwaarde was verbonden. Dit geldt eveneens voor de spaarrekening van appellants echtgenote, waarop volgens appellant een bedrag van € 16.000,-- is gestort, afkomstig van een gift van haar moeder van € 18.000,--, en een bedrag van in totaal € 45.000,-- dat zijn echtgenote van haar moeder heeft geleend om op de termijnrekening te storten.
4.3. Appellant heeft niet, zoals hem was verzocht, aan de hand van bankafschriften inzichtelijk gemaakt in welke financiële omstandigheden hij vanaf 21 september 1998 verkeerde. Uit de beide selectielijsten rekeninguittreksels inzake de zichtrekening, die appellant in de bezwaarschriftprocedure heeft ingebracht, kan niet worden afgeleid of de daarop vermelde bedragen Belgische franken dan wel euro’s betreffen en of de getallen centen betreffen, zoals appellant door middel van een handgeschreven komma heeft willen aangegeven. Voorts vermelden die lijsten alleen saldobedragen en blijkt daaruit niet de herkomst en bestemming van de mutaties op deze rekening. De omstandigheid dat appellant niet over bankafschriften van de zichtrekening beschikt en KBC Bank kennelijk niet in staat was bankafschriften van die rekening alsnog te verstrekken moet voor rekening van appellant blijven. Naar aanleiding van de passage in het bestreden besluit dat appellant geen, althans geen volledig inzicht heeft gegeven in de opbouw van zijn effectenrekening had het op zijn weg gelegen alsnog aan de hand van bankafschriften van deze rekening dit volledige inzicht te geven. Daartoe heeft appellant in beroep noch in hoger beroep een poging gedaan. In het aanvullend bezwaarschrift heeft appellant de vraag gesteld wanneer de effectenrekening is geopend. Hoewel appellant houder was van de effectenrekening en derhalve van hem kon worden gevergd deze vraag te beantwoorden, is appellant het antwoord daarop schuldig gebleven. Ook ter zitting van de Raad kon appellant daarover geen duidelijk informatie verstrekken en hield hij het, desgevraagd, voor mogelijk dat deze rekening in 1984 dan wel in 1989 was geopend.
4.4. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het college zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat appellant niet alleen de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen opgave te doen van genoemde vier bankrekeningen maar ook dat appellant onvoldoende inzicht heeft gegeven in zijn financiële situatie vanaf 21 september 1998, waardoor het recht op bijstand vanaf die datum niet kan worden vastgesteld. Het college was onder toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd de bijstand over de in 4.1 genoemde twee perioden in te trekken.
4.5. Ter zitting van de Raad heeft appellant aangevoerd dat de terugvordering van de gemaakte kosten tot een bedrag van € 38.366,85 ertoe leidt dat zijn echtgenote de gift van haar moeder van € 18.000,-- moet aanwenden voor de terugbetaling aan het college en dat zijn schoonmoeder wordt gedupeerd, omdat appellant het geleende bedrag van € 45.000,-- niet aan haar kan terugbetalen. Deze omstandigheden zijn volgens appellant dringende redenen op grond waarvan het college van terugvordering had moeten afzien. Bij de uitoefening van die bevoegdheid voert het college het beleid dat steeds tot volledige terugvordering wordt overgegaan tenzij er sprake is van dringende redenen om daarvan geheel of gedeeltelijk af te zien. In hetgeen appellant heeft aangevoerd met betrekking tot de gevolgen van de terugvordering voor zijn echtgenote en zijn schoonmoeder bestaat geen grond voor het oordeel dat sprake is van dringende redenen als bedoeld in het beleid.
4.6. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het hoger beroep van appellant niet slaagt, zodat de aangevallen uitspraak wordt bevestigd.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en J.F. Bandringa en C.G. Kasdorp als leden, in tegenwoordigheid van J. de Jong als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) J. de Jong.
HD