ECLI:NL:CRVB:2012:BV8266

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
8 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-60 AW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bovenwettelijke uitkering wegens migratie en beëindiging WW-recht

In deze zaak gaat het om de intrekking en terugvordering van een bovenwettelijke uitkering aan appellant, die naar Marokko is geëmigreerd. Appellant ontving aanvankelijk een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) en een bovenwettelijke uitkering op basis van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel (BBWO). Na zijn emigratie naar Marokko heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) de betalingen van de uitkeringen geschorst en uiteindelijk ingetrokken, omdat appellant geen recht meer had op de WW-uitkering. De minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap heeft vervolgens de bovenwettelijke uitkering met terugwerkende kracht ingetrokken en het onterecht betaalde bedrag van appellant teruggevorderd.

De rechtbank Amsterdam heeft het beroep van appellant tegen het besluit van de minister gegrond verklaard, maar de Centrale Raad van Beroep heeft in hoger beroep geoordeeld dat de minister terecht de bovenwettelijke uitkering heeft ingetrokken. De Raad oordeelt dat appellant redelijkerwijs had moeten begrijpen dat hij geen recht had op de uitkering, gezien het feit dat hij sinds 2005 geen WW-uitkering meer ontving en de betalingen van Loyalis, die de uitkering uitvoerde, voor hem onbekend waren. De Raad heeft de aangevallen uitspraak vernietigd, behoudens de beslissingen over griffierecht en proceskosten, en het beroep van appellant ongegrond verklaard. Tevens is de minister veroordeeld in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-.

De uitspraak benadrukt de verantwoordelijkheid van de ontvanger van uitkeringen om zich te vergewissen van zijn recht op uitkeringen, vooral in situaties van verandering van woonplaats en de gevolgen daarvan voor het recht op uitkeringen.

Uitspraak

11/60 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te Marokko, (appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank Amsterdam van 18 november 2010, 10/1719 (aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Minister van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (minister)
Datum uitspraak: 8 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. R.S. Pot, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 19 januari 2012. Voor appellant is mr. Pot verschenen. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door H. Hendriks.
II. OVERWEGINGEN
1. Op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting gaat de Raad uit van de volgende hier van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Bij besluit van 21 oktober 2004 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv) aan appellant met ingang van 2 augustus 2004 een loongerelateerde uitkering op grond van de Werkloosheidswet (WW) toegekend met als einddatum 1 augustus 2007. Bij afzonderlijk besluit van dezelfde datum heeft het Uwv namens de minister aan appellant in aanvulling op zijn WW-uitkering een bovenwettelijke uitkering op grond van het Besluit bovenwettelijke werkloosheidsregeling voor onderwijspersoneel primair onderwijs (BBWO) toegekend. Daarbij is bepaald dat hij na de einddatum van zijn loongerelateerde werkloosheidsuitkering nog gedurende vijfeneenhalf jaar recht heeft op een aansluitende uitkering.
1.2. Bij brief van 1 september 2005 heeft appellant aan het Uwv meegedeeld dat hij per 1 oktober 2005 naar Marokko remigreert.
1.3. Het Uwv heeft de betalingen van de uitkering(en) van appellant vanaf 5 september 2005 geschorst omdat zijn werkbriefje niet op de afgesproken datum is terug ontvangen. Bij besluit van 29 mei 2006 heeft het Uwv de beslissing(en) om hem uitkering(en) toe te kennen met ingang van 5 september ingetrokken op de grond dat het werkbriefje niet is ontvangen waardoor het Uwv het recht op en de hoogte van de uitkering(en) niet meer kan vaststellen.
1.4. Vanaf augustus 2007 heeft Loyalis Maatwerkadministratie B.V. (Loyalis) namens de minister aan appellant een aansluitende bovenwettelijke uitkering betaald.
1.5. Op 2 september 2009 heeft appellant Loyalis verzocht om een verzekeringspasje en daarbij vermeld dat hij een bovenwettelijke uitkering krijgt. Deze mededeling was voor de minister aanleiding om bij besluit van 16 december 2009 de bovenwettelijke werkloosheidsuitkering met ingang van 1 oktober 2005 te herzien (lees: in te trekken) op de grond dat hij per die datum is geremigreerd naar Marokko en de over de periode van 1 augustus 2007 tot en met 31 augustus 2009 ten onrechte ontvangen uitkering tot een bedrag van bruto € 30.396,74 van appellant terug te vorderen.
1.6. Bij besluit van 12 maart 2010 (bestreden besluit) heeft de minister het bezwaar tegen het besluit van 16 december 2009 ongegrond verklaard. Daaraan ligt ten grondslag dat appellant op grond van artikel 19, eerste lid, aanhef en onder e, van de WW met ingang van 1 oktober 2005 geen recht meer had op een WW-uitkering en daarom ook niet meer op een bovenwettelijke uitkering. Het Uwv heeft als uitvoerende instantie op grond van de verhuizing de betaling van beide uitkeringen stopgezet, maar die uitkeringen niet beëindigd. Toen de bovenwettelijke uitkering per 4 augustus 2007 in de aansluitende fase kwam, heeft Loyalis, die de uitvoering van de bovenwettelijke uitkering per 1 april 2007 van het Uwv heeft overgenomen, de betaling van die uitkering weer gestart. Volgens de minister had het appellant redelijkerwijs duidelijk kunnen zijn dat hij vanaf 1 augustus 2007 ten onrechte uitkering ontving.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank - met beslissingen over de vergoeding van griffierecht en proceskosten - het beroep van appellant tegen het bestreden besluit gegrond verklaard, dat besluit vernietigd en bepaald dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand blijven. Naar het oordeel van de rechtbank is de minister in het bestreden besluit ten onrechte uitgegaan van een herziening van de uitkering van appellant, omdat er tussen hem en het Uwv geen uitkeringsrelatie meer bestond en er voor de minister ook geen wettelijke grondslag was om een bovenwettelijke uitkering te gaan betalen. Daarom merkt de rechtbank de betalingen die vanaf augustus 2007 aan appellant zijn uitbetaald aan als onverschuldigde betalingen. Omdat de minister verplicht was het onverschuldigd betaalde terug te vorderen en van dringende redenen om daarvan af te zien geen sprake is, heeft de minister het onverschuldigde bedrag terecht van appellant teruggevorderd. Ten overvloede heeft de rechtbank overwogen dat het appellant redelijkerwijs duidelijk had moeten zijn dat hij geen recht had op uitbetaling van de uitkering.
3. Naar aanleiding van hetgeen partijen in hoger beroep over en weer hebben aangevoerd, overweegt de Raad als volgt.
3.1. Appellant heeft zijn standpunt herhaald dat hij niet redelijkerwijs kon weten dat hij ten onrechte een bovenwettelijke uitkering ontving. Gelet op ter zitting op dit standpunt gegeven toelichting gaat de Raad ervan uit dat appellant tevens de juistheid bestrijdt van het oordeel van de rechtbank over het uitgangspunt van bestreden besluit dat heeft geleid tot de vernietiging van dat besluit. Tegen de terugvordering van de bovenwettelijke uitkering heeft appellant geen zelfstandige gronden aangevoerd.
3.2. Zoals onder 1.3 is vermeld, heeft het Uwv het besluit tot toekenning van WW-uitkering van appellant ingetrokken. De Raad stelt vast dat het Uwv niet tevens namens de minister een besluit heeft genomen tot intrekking van het besluit tot toekenning van de bovenwettelijke uitkering. De Raad volgt de minister niet in zijn betoog dat het besluit van 26 mei 2006 uit de vermelding ‘uitkering(en)’ moet worden afgeleid dat het besluit van 26 mei 2006 tevens een besluit over de bovenwettelijke uitkering behelst, nu het Uwv zijn beslissingen over de aanspraken van appellant op bovenwettelijke uitkering steeds in afzonderlijke besluiten heeft neergelegd en in die besluiten pleegt te vermelden dat die namens de minister zijn genomen.
3.3. Gelet op 3.2 heeft de minister bij zijn besluitvorming terecht tot uitgangspunt genomen dat aan de terugvordering van de betaalde bovenwettelijke uitkering een besluit tot intrekking van die uitkering vooraf diende te gaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend. In zoverre treft het hoger beroep doel. De aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd, behoudens voor zover daarbij is beslist over griffierecht en proceskosten. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Raad de bij het bestreden besluit gehandhaafde intrekking van de bovenwettelijke uitkering beoordelen.
3.4. Op grond van de artikelen 10, eerste lid, van het BBWO, voor zover hier van belang, is artikel 22a van de WW van overeenkomstige toepassing op de aanvulling op de WW-uitkering en op de aansluitende uitkering. Op grond van artikel 22a, eerste lid, aanhef en onder b, van de WW, voor zover van belang, herziet het Uwv een besluit tot toekenning van uitkering of trekt dat in indien anderszins de uitkering ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
3.5. Tussen partijen is niet in geschil dat appellant vanaf 1 oktober 2005 geen recht meer had op een bovenwettelijke uitkering.
3.6. Onder verwijzing naar zijn uitspraak van 16 juli 2010, LJN BN2197, overweegt de Raad dat de Beleidsregels schorsing, opschorting, intrekking en herziening uitkeringen 2006 (hierna: Beleidsregels) die het Uwv bij de toepassing van artikel 22a van de WW hanteert, dienen te worden aangemerkt als buitenwettelijk begunstigend beleid. Naar vaste rechtspraak van de Raad dient een dergelijk beleid terughoudend te worden getoetst. Dit houdt in dat de aanwezigheid en de toepassing van dat beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze is toegepast.
3.7. In artikel 3, derde lid, van de Beleidsregels is bepaald dat, indien het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of duidelijk kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt, de uitkering wordt ingetrokken of herzien met terugwerkende kracht tot en met de dag waarop het de verzekerde redelijkerwijs duidelijk was of kon zijn dat hem ten onrechte of tot een te hoog bedrag uitkering werd verstrekt.
3.8. Appellant heeft gesteld dat hij toen hij de betalingen ontving heeft aangenomen dat hij daar blijkbaar recht op had. Volgens appellant mocht hij daar ook van uitgaan en lag het niet op zijn weg om bij Loyalis te informeren of de uitkering wel goed was vastgesteld, te meer daar Loyalis tijdens de uitkeringsperiode formulieren opstuurde over zijn sollicitatieverplichtingen en hij die steeds netjes heeft ingevuld en geretourneerd. De Raad is echter met de rechtbank en anders dan appellant van oordeel dat het appellant redelijkerwijs duidelijk kon zijn dat hem vanaf augustus 2007 ten onrechte een bovenwettelijke uitkering werd betaald. Bij dit oordeel acht de Raad van belang dat appellant sinds 5 september 2005 al bijna twee jaar lang geen uitkering meer van het Uwv had ontvangen en dat zijn WW-uitkering was ingetrokken. Daarom had appellant, toen hij vanaf augustus 2007 opeens maandelijkse betalingen van ca. € 1.000,- kreeg van Loyalis, een toen voor hem onbekende instantie, redelijkerwijs moeten begrijpen dat hij daar geen recht op had. Indien daarover bij hem nog enige twijfel bestond, had hij hierin aanleiding moeten vinden om bij Loyalis te informeren naar de reden van de betalingen.
3.9. De Raad heeft geen aanwijzingen dat de minister de onder 3.7 genoemde beleidsregel niet consistent pleegt toe te passen. De minister was dus gerechtigd de bovenwettelijke uitkering met terugwerkende kracht in te trekken.
3.10. Gezien het voorgaande dient het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond te worden verklaard.
4. De Raad ziet aanleiding de minister te veroordelen in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,- voor verleende rechtsbijstand.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
- vernietigt de aangevallen uitspraak, behoudens voor zover daarbij is beslist over griffierecht en proceskosten;
- verklaart het beroep ongegrond;
- veroordeelt de minister in de proceskosten van appellant in hoger beroep tot een bedrag van € 874,-;
- bepaalt dat de minister aan appellant het in hoger beroep betaalde griffierecht van € 224,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door J.G. Treffers als voorzitter en N.J. van Vulpen-Grootjans en M.C. Bruning als leden, in tegenwoordigheid van J.M. Tason Avila als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 8 maart 2012.
(get.) J.G. Treffers.
(get.) J.M. Tason Avila.
HD