ECLI:NL:CRVB:2012:BV8221

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10-2018 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging van ZW-uitkering en geschiktheid voor eigen werk na ziekte

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2012 uitspraak gedaan in het hoger beroep van appellant, die in beroep ging tegen de beëindiging van zijn Ziektewet (ZW)-uitkering door het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). Appellant had zich op 2 januari 2009 ziek gemeld vanwege hoofd-, rug- en knieklachten en ontving een ZW-uitkering. Het Uwv beëindigde deze uitkering per 22 april 2009, omdat appellant volgens hen weer geschikt was voor zijn arbeid. Appellant maakte bezwaar tegen dit besluit, maar het Uwv handhaafde zijn beslissing in een bestreden besluit van 11 juni 2009.

De rechtbank verklaarde het beroep van appellant ongegrond, maar in hoger beroep voerde appellant aan dat het medisch onderzoek onzorgvuldig was, omdat het Uwv geen informatie had opgevraagd bij zijn huisarts. De Raad heeft het onderzoek heropend en vastgesteld dat het Uwv een onjuiste maatstaf had gehanteerd bij het bepalen van de arbeid van appellant. De Raad concludeerde dat de functie van heftruckchauffeur de juiste maatstaf was voor de beoordeling van de arbeidsgeschiktheid van appellant.

De Raad oordeelde dat het Uwv terecht had geoordeeld dat appellant geschikt was voor de functie van heftruckchauffeur, op basis van zorgvuldig medisch onderzoek en laboratoriumuitslagen. De rechtsgevolgen van het vernietigde besluit werden in stand gelaten, maar het Uwv werd veroordeeld in de proceskosten van appellant, die in totaal € 1.736,50 bedroegen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige beoordeling van de arbeidsgeschiktheid in het kader van de Ziektewet.

Uitspraak

10/2018 ZW
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellant], wonende te [woonplaats] (hierna: appellant),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 3 maart 2010, 09/4677
(aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellant
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. F. Üzümcü, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend met als bijlage een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 2 juni 2010.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 31 augustus 2011. Appellant is niet verschenen. Namens het Uwv is verschenen M.L. Turnhout. De Raad heeft het onderzoek heropend.
Het onderzoek ter zitting heeft vervolgens plaatsgevonden op 14 september 2011. Appellant is verschenen bij gemachtigde, mr. Üzümcü. Namens het Uwv is verschenen drs. J.C. van Beek.
De Raad heeft het onderzoek ter zitting geschorst om het Uwv de gelegenheid te bieden nader onderzoek te verrichten naar het eigen werk van appellant.
Bij brief van 28 september 2011 heeft het Uwv een arbeidskundige rapportage van 1 februari 2011 en een verzekeringsgeneeskundige rapportage van 26 september 2011 in het geding gebracht.
Bij brief van 14 november 2011 is namens appellant gereageerd op de brief van 28 september 2011 met bijlagen van het Uwv.
Bij brief van 30 november 2011 heeft het Uwv op verzoek van de Raad een brief van 3 december 2010 van reumatoloog dr. H.K. Ronday overgelegd.
Vervolgens hebben beide partijen toestemming gegeven een nadere zitting achterwege te laten. Hierop heeft de Raad het onderzoek gesloten.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellant heeft zich op 2 januari 2009 ziek gemeld voor zijn laatstelijk verrichte werkzaamheden wegens hoofd-, rug- en knieklachten. Appellant is met ingang van 2 januari 2009 in aanmerking gebracht voor een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW). Bij besluit van 20 april 2009 heeft het Uwv de ZW-uitkering met ingang van 22 april 2009 beëindigd op de grond dat appellant vanaf die datum weer geschikt is voor zijn arbeid.
1.2. Appellant heeft tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Bij besluit van 11 juni 2009 (bestreden besluit) heeft het Uwv het bezwaar ongegrond verklaard en het besluit van 20 april 2009 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank overwogen dat het medisch onderzoek zorgvuldig is geweest en de getrokken conclusie kan dragen dat appellant met ingang van 22 april 2009 geschikt is voor zijn arbeid in de zin van de ZW. Daarbij heeft de rechtbank de functie van tuinbouwmedewerker aangemerkt als de maatstaf voor ‘zijn arbeid’.
3. In hoger beroep heeft appellant aangevoerd dat het medisch onderzoek onzorgvuldig is geweest omdat het Uwv geen informatie heeft opgevraagd bij de huisarts dan wel de behandelend arts van appellant. Dit terwijl appellant bij het Uwv, anders dan de rechtbank in de aangevallen uitspraak heeft overwogen, meerdere malen heeft gemeld dat hij last heeft van reumatische klachten. Volgens appellant heeft het Uwv onvoldoende rekening gehouden met zijn reumatische klachten en heeft het Uwv zijn belastbaarheid overschat. Ter onderbouwing van zijn standpunt verwijst appellant naar de door hem overgelegde brieven van de huisarts van 30 juni 2009 en 22 maart 2010 en bijgevoegde laboratoriumuitslagen, waaruit blijkt dat bij appellant de zogenoemde reumafactor aanzienlijk is gestegen.
4.1. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.2.1. Op grond van artikel 19, eerste lid, van de Ziektewet (ZW) heeft de verzekerde bij ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid als rechtstreeks en objectief medisch vast te stellen gevolg van ziekte recht op ziekengeld overeenkomstig het bij of krachtens deze wet bepaalde. Volgens vaste jurisprudentie moet onder ‘zijn arbeid’ in de zin van artikel 19 van de ZW worden verstaan de laatstelijk voor de aanvang van de werkloosheid feitelijk verrichte arbeid.
4.2.2. Het Uwv heeft na het onderzoek ter zitting op 14 september 2011 nader onderzoek verricht ter beantwoording van de vraag wat in het geval van appellant onder de maatstaf ‘zijn arbeid’ moet worden verstaan. In de arbeidskundige rapportage van 1 februari 2011 is gemotiveerd dat onder ‘zijn arbeid’ in het geval van appellant de voltijdse heftruckchauffeur moet worden verstaan, nu bij nader onderzoek is gebleken dat dit de werkzaamheden zijn die appellant laatstelijk voor de ziekmelding heeft verricht. In de in rubriek I vermelde brief van 14 november 2011 heeft appellant dit bevestigd. Ook naar het oordeel van de Raad is de maatstaf ‘zijn arbeid’ thans op juiste wijze vastgesteld. Dit leidt tot de conclusie dat het Uwv een onjuiste maatstaf heeft gehanteerd bij het bepalen van de arbeid van appellant in het kader van de ZW. Het bestreden besluit en de aangevallen uitspraak komen hierom voor vernietiging in aanmerking.
4.3.1. Vervolgens zal worden beoordeeld of er aanleiding bestaat de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
4.3.2. Aan het bestreden besluit ligt een zorgvuldig medisch onderzoek ten grondslag, op grond waarvan het Uwv terecht heeft geoordeeld dat appellant met ingang van 22 april 2009 geschikt is voor de functie van heftruckchauffeur. Het Uwv heeft bij de medische beoordeling de laboratoriumuitslagen betrokken. Uit die uitslagen blijkt dat er bij appellant begin 2009 een hoge reumafactor is geconstateerd en dat deze daarna aanzienlijk is gestegen. Daarnaast heeft het Uwv in de besluitvorming de brieven van de huisarts betrokken waarin hij aangeeft dat appellant volgens hem reuma heeft. Het Uwv heeft met de verzekeringsgeneeskundige rapportages van 2 juni 2010 en 26 september 2011 gemotiveerd dat deze informatie geen aanleiding geeft tot een ander standpunt met betrekking tot de arbeidsgeschiktheid van appellant met ingang van 22 april 2009. De diagnose reumatoïde artritis kan niet alleen op basis van een hoge reumafactor worden gesteld. Daarvoor zijn tevens andere bevindingen vereist. Zowel de verzekeringsarts als de bezwaarverzekeringsarts heeft bij lichamelijk onderzoek bij appellant geen afwijkingen gevonden. Tevens is appellant naar aanleiding van de laboratoriumuitslagen in 2009 niet verwezen naar een reumatoloog, wat wel is aangewezen bij een vermoeden van reumatoïde artritis.
4.3.3. Uit de in rubriek I vermelde brief van 3 december 2010 van de reumatoloog blijkt dat bij appellant de diagnose reumatoïde artritis is gesteld, waarvoor medicatie is voorgeschreven. Tevens blijkt uit deze brief dat appellant sinds vier maanden last heeft van de rechter enkel en dat hij daarvoor geen gewrichtsklachten heeft gehad. Er is sprake van een milde artritis van de rechter enkel. Met de verzekeringsgeneeskundige rapportage van 26 september 2011 heeft het Uwv gemotiveerd dat de brief van de reumatoloog van 3 december 2010 geen nieuw licht werpt op de medische situatie van appellant ten tijde van de datum in geding. Kennelijk is de medische situatie van appellant verslechterd in 2010, wat aanleiding heeft gegeven om appellant naar een reumatoloog te verwijzen. De door het Uwv vastgestelde ongeschiktheid voor het eigen werk met ingang van 9 november 2010 is voornamelijk gelegen in de verminderde belastbaarheid van de rechter enkel. Hiervan was geen sprake ten tijde van de datum in geding.
4.4. Uit de overwegingen 4.1 tot en met 4.3.3 volgt dat de rechtsgevolgen van het te vernietigen bestreden besluit in stand dienen te worden gelaten.
5. Nu het Uwv eerst in hoger beroep de juiste beschrijving heeft gegeven van de eigen arbeid van appellant en eerst aan de hand daarvan kon worden beoordeeld of het Uwv tot een juiste conclusie is gekomen, is er aanleiding om het Uwv te veroordelen in de proceskosten van appellant. Met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht worden de kosten voor verleende rechtsbijstand in beroep begroot op € 644,- (één punt voor het beroepschrift en één punt voor het bijwonen van de zitting) en op € 1.092,50 voor verleende rechtsbijstand in hoger beroep (één punt voor het beroepschrift, één punt voor het bijwonen van de zitting en een half punt voor de zienswijze).
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Vernietigt de aangevallen uitspraak;
Verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
Bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit geheel in stand blijven;
Veroordeelt het Uwv in de proceskosten van appellant in beroep en in hoger beroep tot een bedrag van in totaal € 1.736,50;
Bepaalt dat het Uwv aan appellant het in beroep en in hoger beroep betaalde griffierecht van in totaal € 152,- vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door H.G. Rottier, in tegenwoordigheid van R.L. Rijnen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012.
(get.) H.G. Rottier.
(get.) R.L. Rijnen.
TM