[appellante], wonende te [woonplaats] (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank Arnhem 28 april 2011, 11/110 (aangevallen uitspraak),
het college van burgemeester en wethouders van Arnhem (college)
Datum uitspraak: 7 maart 2012
Namens appellante heeft mr. J.H.M. Verstraten, advocaat, hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2012. Voor appellante zijn verschenen mr. Verstraten en de moeder van appellante, [naam moeder]. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.A. de Ronde.
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1. Appellante heeft, samen met twee anderen, met ingang van 15 mei 2010 een woning gehuurd in de gemeente [gemeente].
1.2. Bij brief van 21 september 2010 (met bijlagen) heeft de moeder van appellante namens appellante bijzondere bijstand aangevraagd voor woonkosten. Uit de brief van 19 november 2010 van een consulent van de Dienst Inwonerszaken (DIZ) blijkt dat de brief van 21 september 2010 is opgevat als een verzoek om woonkostentoeslag. Aan appellante is gevraagd nadere gegevens te verstrekken, waaronder betalingsbewijzen betreffende de woonlasten.
1.3. Bij brief van 19 november 2010 heeft de moeder van appellante het college aansprakelijk gesteld voor het niet nemen van een besluit op de aanvraag. In deze brief is tevens een aanvraag vervat om bijstand in aanvulling op de studiefinanciering van haar dochter.
1.4. Bij besluit van 9 december 2010 heeft het college de aanvraag van 21 september 2010 afgewezen.
1.5. Bij brief van 10 januari 2011 heeft mr. Verstraten beroep ingesteld tegen het uitblijven van een besluit op de aanvraag om woonkostentoeslag. In verweer heeft het college zich op het standpunt gesteld dat op 9 december 2010 op de aanvraag is beslist en dat inmiddels een bezwaarschrift tegen die beslissing is ingediend.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep niet-ontvankelijk verklaard. Daarbij heeft de rechtbank overwogen dat ten tijde van het nemen van het besluit van 9 december 2010 sprake was van twee aanvragen, te weten de aanvraag van 21 september 2010 en de aanvraag van 19 november 2010. De rechtbank is tot het oordeel gekomen dat op de aanvraag van 21 september 2010 is beslist en dat het college ten tijde van het instellen van het beroep niet in gebreke was om tijdig een besluit op die aanvraag te nemen. Op de aanvraag van 19 november 2010 is naar het oordeel van de rechtbank niet beslist, zodat het college op die aanvraag nog een beslissing dient te nemen. De rechtbank heeft voorts geconstateerd dat tegen het besluit van 9 december 2010 bezwaar is gemaakt, zodat het beroepschrift in zoverre niet hoeft te worden doorgezonden naar het college teneinde het als bezwaar te behandelen. Ten slotte heeft de rechtbank bepaald dat, gelet op de onduidelijke reactie van het besluit van 9 december 2010, aan appellante bedragen aan proceskosten en griffierecht dienen te worden vergoed.
3. Appellante heeft zich in hoger beroep tegen deze uitspraak gekeerd, voor zover daarbij het beroep niet-ontvankelijk is verklaard. Zij heeft, samengevat, aangevoerd dat uit de bewoordingen van het besluit van 9 december 2010 blijkt dat (alleen) een beslissing is genomen op het verzoek om aanvullende bijstand en dus niet op het verzoek om bijzondere bijstand voor woonkosten.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1. Het college heeft berust in het oordeel van de rechtbank dat, anders dan het college aanvankelijk heeft aangenomen, sprake is geweest van twee afzonderlijke aanvragen om bijstand. Ook appellante gaat uit van twee aanvragen.
4.2. Gelet op de tekst van het besluit van 9 december 2010, de brief van de consulent DIZ van 19 november 2010 en de ambtelijke rapportage bijzondere bijstand die aan het besluit van 9 december 2010 ten grondslag ligt, is ook de Raad van oordeel dat het college (in ieder geval) heeft beslist op de aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten. In het besluit van 9 december 2010 wordt met zoveel woorden verwezen naar de op 21 september 2010 bij de DIZ aangevraagde bijzondere bijstand. Die verwijzing kan, gelet op de inhoud van de brief van 21 september 2010, alleen maar zien op de bijzondere bijstand voor woonkosten. In die brief was geen aanvraag om aanvulling op de WSF-uitkering van appellante vervat. De brief van de DZI van 19 november 2010 ziet ook uitsluitend op de aanvraag van 21 september 2010 om bijzondere bijstand voor woonkosten. De rechtbank heeft voorts niet ten onrechte bij het achteraf duiden van de inhoud van het besluit van 9 december 2010 mede betekenis gehecht aan de “Rapportage omtrent aanvraag: Woonkostentoeslag”, welke rapportage onder meer uitmondt in het voorstel om de aanvraag voor woonkostentoeslag af te wijzen. Dat, zoals appellante heeft aangevoerd, deze rapportage voor haar pas na het instellen van het beroep kenbaar is geworden, maakt het voorgaande niet anders.
4.3. De rechtbank is, gelet op het voorgaande, terecht tot de conclusie gekomen dat het college een beslissing heeft genomen op de aanvraag om bijzondere bijstand voor woonkosten en dat het college ter zake daarvan ten tijde van het instellen van het beroep niet in gebreke was, zodat het beroep niet-ontvankelijk diende te worden verklaard.
4.4. Het hoger beroep slaagt dus niet. De aangevallen uitspraak, voor zover aangevochten, komt voor bevestiging in aanmerking.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
De Centrale Raad van Beroep;
Bevestigt de aangevallen uitspraak voor zover aangevochten.
Deze uitspraak is gedaan door C. van Viegen, in tegenwoordigheid van R. Scheffer als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012.