ECLI:NL:CRVB:2012:BV8088

Centrale Raad van Beroep

Datum uitspraak
7 maart 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
10/4146 WAO + 10/4147 WAO + 10/4148 ZW
Instantie
Centrale Raad van Beroep
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Hoger beroep
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Herziening van WAO-uitkering en weigering ZW-uitkering in het kader van arbeidsongeschiktheid

In deze zaak heeft de Centrale Raad van Beroep op 7 maart 2012 uitspraak gedaan in hoger beroep over de herziening van de WAO-uitkering van appellante, die sinds 16 september 2004 een uitkering ontving op basis van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) met een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%. Het Uwv had in 2008 besloten om de WAO-uitkering per 12 januari 2009 te herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%, wat door appellante werd bestreden. De Raad oordeelde dat het bestreden besluit op een juiste medische grondslag berustte, en dat appellante, ondanks haar klachten, geschikt werd geacht voor het verrichten van haar arbeid.

Daarnaast heeft het Uwv geweigerd om appellante met ingang van 19 januari 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat zij geschikt werd geacht voor haar werk. De Raad heeft vastgesteld dat de bestreden besluiten 2 en 3, die betrekking hebben op de ZW-uitkering en de herziening van de WAO-uitkering, op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berusten. De Raad heeft de argumenten van appellante, waaronder haar medische klachten en de rapporten van haar behandelend artsen, niet overtuigend geacht om tot een ander oordeel te komen.

De rechtbank had eerder het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard, en de Raad heeft deze uitspraak bevestigd. De Raad concludeert dat er geen aanleiding is voor een proceskostenveroordeling, en bevestigt de aangevallen uitspraak.

Uitspraak

10/4146 WAO
10/4147 WAO
10/4148 ZW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
U I T S P R A A K
op het hoger beroep van:
[appellante], wonende te Spanje (appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage van 23 juni 2010, 09/4565, 09/6846, 09/6847 (aangevallen uitspraak),
in de gedingen tussen:
appellante
en
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
Datum uitspraak: 7 maart 2012
I. PROCESVERLOOP
Namens appellante is hoger beroep ingesteld.
Het Uwv heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 25 januari 2012. Appellante is verschenen, bijgestaan door J.E. Eshuis, verbonden aan JEE Juridisch Administratief Recht. Het Uwv heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M.J.F. Bär.
II. OVERWEGINGEN
1.1. Appellante was laatstelijk werkzaam als teamleidster bij een leasemaatschappij voor 40 uur per week. Met ingang van 16 september 2004 is haar een uitkering op grond van de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 80 tot 100%.
1.2. Naar aanleiding van de resultaten van een verzekeringsgeneeskundig en arbeidskundig onderzoek heeft het Uwv bij besluit van 11 november 2008 aan appellante meegedeeld dat met ingang van 12 januari 2009 haar WAO-uitkering wordt herzien naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 55 tot 65%. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 10 juni 2009 (bestreden besluit 1) ongegrond verklaard. Daaraan ligt het standpunt ten grondslag dat appellante met inachtneming van haar medische beperkingen geschikt is de haar voorgehouden functies te verrichten.
1.3. Naar aanleiding van de ziekmelding van appellante met ingang van 19 januari 2009 heeft het Uwv bij besluit van 1 april 2009 geweigerd appellante met ingang van 19 januari 2009 een uitkering op grond van de Ziektewet (ZW) toe te kennen, omdat zij op en na deze datum geschikt wordt geacht tot het verrichten van haar arbeid. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 26 augustus 2009 (bestreden besluit 2) ongegrond verklaard.
1.4. Naar aanleiding van het verzoek van appellante om herziening van haar WAO-uitkering heeft het Uwv bij besluit van 3 april 2009 geweigerd de WAO-uitkering met ingang van 21 januari 2009 te herzien, omdat zij niet toegenomen arbeidsongeschikt is in de zin van de WAO. Het tegen dit besluit gemaakte bezwaar is door het Uwv bij besluit van 26 augustus 2009 (bestreden besluit 3) ongegrond verklaard.
2. De rechtbank heeft bij de aangevallen uitspraak het beroep van appellante tegen de bestreden besluiten ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft in hoger beroep haar standpunt gehandhaafd dat zij vanwege haar klachten meer beperkt is dan door het Uwv per data in geding is aangenomen. Zij heeft daarbij onder meer gewezen op de frequentie en de gevolgen van de epileptische aanvallen en ter ondersteuning brieven van behandelend neuroloog M.J. Jongsma ingezonden. Verder heeft zij in hoger beroep herhaald dat zij lijdt aan chronische vermoeidheidsklachten. In dat verband heeft zij gewezen op het verslag van onderzoek van 2 november 2010 van internist T. Wijlhuizen van het VermoeidheidCentrum Nederland, in welk verslag de diagnose CVS wordt gesteld. Ook heeft appellante aangevoerd dat zij lijdt aan nek- en schouderklachten, darmklachten en een borstontsteking. Tot slot heeft zij haar arbeidskundige bezwaren tegen de bestreden besluiten gehandhaafd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
10/4146 WAO
4.1. In verband met een professionele herbeoordeling heeft verzekeringsarts J.H. Logger dossierstudie gedaan, een onderzoek verricht en informatie ingewonnen bij de behandelend sector. In zijn rapport van 22 juli 2008, aangevuld op 18 augustus 2008 na ontvangst van de ingewonnen informatie, heeft hij geconcludeerd dat appellante een restcapaciteit in arbeid heeft met beperkingen. Logger heeft deze beperkingen vastgelegd in een Functionele Mogelijkheden Lijst (FML). Na bezwaar heeft bezwaarverzekeringsarts R.A. Admiraal onderzoek verricht. Daartoe heeft hij het dossier bestudeerd, de hoorzitting op 5 februari 2009 bijgewoond, de in bezwaar verkregen informatie van de huisarts bestudeerd en van zijn bevindingen verslag gedaan in een rapport van 13 maart 2009. Voor een volledige arbeidsongeschiktheid op medische gronden is naar het oordeel van Admiraal geen grondslag. Uit de informatie van de huisarts blijkt niet dat deze expliciet de diagnose CVS heeft gesteld. Er is geen aanleiding voor een urenbeperking. Appellante voldoet niet aan de criteria van de Standaard Verminderde Arbeidsduur. Met het oordeel dat appellante in arbeid kan functioneren zolang deze niet te stressvol is, fysiek niet te belastend is en er specifiek rekening wordt gehouden met een eventuele epileptische aanval, acht Admiraal de belastbaarheid van appellante niet overschat. De in bezwaar aan appellante toegedichte, ernstiger en uitgebreidere beperkingen kan hij niet beredeneren op grond van de aard en ernst van de geobjectiveerde afwijkingen. Vervolgens heeft Admiraal op één item de belastbaarheid van appellante verminderd, op enkele andere items haar benutbare mogelijkheden ruimer ingeschat en dienovereenkomstig de FML op 16 maart 2009 aangepast. Naar aanleiding van de bij de rechtbank aangevoerde gronden heeft Admiraal in een rapport van 25 februari 2010 erop gewezen dat uit het neuropsychologisch onderzoek waarop appellante heeft gewezen, volgt dat een evidente (cognitieve) stoornis niet is vastgesteld. Er is daarom geen enkele rechtvaardiging voor opname van specifieke cognitieve beperkingen in de FML. Met verwijzing naar informatie van de revalidatiearts heeft Admiraal er verder op gewezen dat hij bij onderzoek geen schouderafwijkingen heeft gevonden en geen bewegingsbeperkingen cervicaal heeft waargenomen. Verder zijn de darmklachten niet eerder gemeld. Deze blijken ook niet uit het huisartsenjournaal in de periode 2008 tot begin 2009.
4.2. Evenals de rechtbank ziet ook de Raad geen aanleiding voor het oordeel dat het medisch onderzoek door de (bezwaar)verzekeringsartsen onzorgvuldig is geweest, dan wel dat de uitkomst daarvan onjuist zou zijn. Uit hun rapporten volgt dat zij een volledig beeld hadden van de problematiek van appellante en bij hun oordeelsvorming de informatie van de behandelend sector hebben betrokken. Met de rechtbank volgt de Raad de (bezwaar)verzekeringsartsen in hun oordeel dat de situatie dat er geen benutbare mogelijkheden voor appellante zijn niet aan de orde is en dat er met inachtneming van de epileptische aanvallen en overige klachten voldoende beperkingen in de FML van 16 maart 2009 zijn opgenomen. Naar aanleiding van hetgeen in hoger beroep naar voren is gebracht heeft het Uwv, onder verwijzing naar rapporten van Admiraal van 1 september 2010 en 18 november 2010, te kennen gegeven geen aanleiding te hebben gezien om het gegeven medisch oordeel te herzien. De brieven van Jongsma bevatten voor de periode hier in geding geen nieuwe gegevens. Het verhoogd aantal epileptische aanvallen is van ver na de data in geding. Aan de conclusies van het VermoeidheidCentrum Nederland kan niet de betekenis worden gehecht die appellante hieraan toekent. Enkel op basis van de beantwoording van vragenlijsten kan niet met recht de diagnose CVS worden gesteld, omdat dit is gebaseerd op de subjectieve beleving van appellante alleen, in plaats van op een diepgaand onderzoek daarnaar door de internist. Ook de darmklachten, buikpijn en borstontsteking dateren van na de data in geding. Bovendien betekenen de vermelde spastische darmklachten niet direct dat meer beperkingen in de FML opgenomen moeten worden. De Raad onderschrijft het standpunt van het Uwv dat hetgeen appellante in hoger beroep heeft aangevoerd alsook de in geding gebrachte medische informatie geen ander licht werpt op haar medische situatie ten tijde hier van belang. De Raad komt evenals de rechtbank tot de conclusie dat bestreden besluit 1 op een juiste medische grondslag berust.
4.3. Tevens is de Raad met de rechtbank van oordeel dat uitgaande van de juistheid van de FML van 16 maart 2009 bestreden besluit 1 op een deugdelijke arbeidskundige grondslag berust. Gelet op het rapport van de bezwaararbeidsdeskundige van 21 april 2009, waarin voldoende is toegelicht dat de aan de schatting ten grondslag gelegde functies in medisch opzicht passend zijn, en diens rapport van 2 maart 2010, waarin is ingegaan op de in beroep aangevoerde arbeidskundige bezwaren tegen de schatting, volgt de Raad de rechtbank in haar oordeel dat het Uwv de geduide functies op goede gronden heeft gebruikt voor de schatting en dat appellante in staat is te achten de haar voorgehouden functies te verrichten. Hetgeen appellante ter onderbouwing van haar hoger beroep heeft aangevoerd, vormt in essentie een herhaling van hetgeen reeds in beroep is aangevoerd met betrekking tot de arbeidskundige grondslag van bestreden besluit 1 en heeft de Raad geen aanleiding gegeven om tot een ander oordeel dan dat van de rechtbank te komen.
10/4147 WAO en 10/4148 ZW
4.4. Aan bestreden besluit 2 ligt het standpunt ten grondslag dat appellante met ingang van 19 januari 2009 in staat moet worden geacht tenminste één van de drie functies te vervullen, die aan de schatting per 12 januari 2009 ten grondslag zijn gelegd, zodat haar geen ziekengeld toekomt. Aan bestreden besluit 3 ligt het standpunt ten grondslag dat de mate van arbeidsongeschiktheid van appellante in de zin van de WAO met ingang van
21 januari 2009 niet is toegenomen.
4.5. De Raad stelt vast dat appellante in hoger beroep tegen het oordeel van de rechtbank in de aangevallen uitspraak met betrekking tot de bestreden besluiten 2 en 3 in wezen geen zelfstandige gronden heeft aangevoerd. Onder verwijzing naar hetgeen is overwogen in 4.1, 4.2 en 4.3 ziet de Raad geen aanleiding de grondslagen van bestreden besluiten 2 en 3 voor onjuist te houden. De Raad onderschrijft dan ook het oordeel van de rechtbank dat bestreden besluiten 2 en 3 in rechte stand houden.
Conclusie
4.6. Uit 4.1 tot en met 4.5 volgt dat de rechtbank de bestreden besluiten terecht in stand heeft gelaten. Het hoger beroep slaagt niet en de aangevallen uitspraak moet worden bevestigd.
5. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
III. BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep,
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J. Riphagen als voorzitter en J.J.T. van den Corput en F.A.M. Stroink als leden, in tegenwoordigheid van L. van Eijndthoven als griffier.
De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 7 maart 2012.
(get.) J. Riphagen.
(get.) L. van Eijndthoven.
TM